
Jurisprudentie
AX2082
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507733/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507733/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij, gelegen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 25 juli 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200507733/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij, gelegen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 25 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2005.
Bij brief van 11 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar appellant, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.F.M. Schepen, ing. W. van de Vendel en ing. W.A.J.M. Michels, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
Bij brief van 3 april 2006 zijn met toestemming van de Afdeling nadere stukken van vergunninghouder ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 10 april 2006 heeft appellant een reactie ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft de gronden inzake ammoniak en geluid ter zitting ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Appellant voert aan dat verweerder de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de [locatie 2] en de varkenshouderij aan de [locatie 3], welke eveneens door vergunninghouder wordt geëxploiteerd, ten onrechte niet heeft aangemerkt als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tussen de locatie [locatie 1] en [locatie 2] en de [locatie 3] geen technische, organisatorische of functionele bindingen aanwezig zijn. Uit de bij de aanvraag overgelegde stukken blijkt volgens hem dat sprake is van volledig gescheiden werkzaamheden en voorzieningen. Daarbij acht hij van belang dat de locaties worden geëxploiteerd door verschillende rechtspersonen, met eigen bankrekening- en registratienummers en eigen voerleveranties. Voorts is volgens verweerder sprake van een duidelijke ruimtelijke en visuele scheiding, nu tussen de locaties een spoorweg is gelegen.
2.3.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de [locatie 2] en de varkenshouderij aan de [locatie 3], nu de onderlinge afstand blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting circa 125 meter bedraagt, in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Dat als gevolg van de spoorweg, de afstand, indien deze over de openbare weg wordt gemeten, ten minste 900 meter bedraagt, maakt dit niet anders.
De Afdeling stelt voorts vast dat, anders dan verweerder heeft aangenomen, van volledig gescheiden werkzaamheden en voorzieningen geen sprake is. Zo blijkt uit de bij de aanvraag overgelegde stukken dat rekeningafschriften en overzichten van voerleveranties met betrekking tot de [locatie 3] verstuurd worden aan het adres [locatie 1], hetgeen een aanwijzing vormt voor een gezamenlijke administratie. Ook blijkt uit de bij brief van 3 april 2006 overgelegde stukken dat tussen de rechtspersonen voor aanmerkelijke bedragen verrekening van personeelskosten plaatsvindt, hetgeen een aanwijzing vormt dat personeel ten behoeve van beide locaties wordt ingezet. Ter zitting is voorts gebleken dat vergunninghouder de [locatie 3] dagelijks bezoekt en dat op beide locaties gebruik wordt gemaakt van dezelfde vrachtwagen.
Gezien het voorgaande, acht de Afdeling het niet uitgesloten dat tussen de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de [locatie 2] en de varkenshouderij aan de [locatie 3] zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen aanwezig zijn dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dat de varkenshouderijen door verschillende rechtspersonen worden geëxploiteerd, is in dit verband niet doorslaggevend. Door op dit punt geen nader onderzoek te doen, doch uitsluitend uit te gaan van de bij de aanvraag overgelegde stukken, heeft verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 juli 2005, kenmerk 1114498;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,57 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en zevenenvijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
159-462.