Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2099

Datum uitspraak2006-05-11
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602150/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 16 januari 2006 heeft verweerder afwijzend beschikt op de aanvraag van verzoekster om een veranderingsvergunning krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor zover het een uitbreiding van het lozen van afvalwater via de riolering van het Havenschap Moerdijk en de afvalwaterpersleiding voor Westelijk Noord-Brabant op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Bath betreft. Dit besluit is op 8 februari 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200602150/2. Datum uitspraak: 11 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V.", gevestigd te Moerdijk, verzoekster, en het dagelijks bestuur van het waterschap "Brabantse Delta", verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2006 heeft verweerder afwijzend beschikt op de aanvraag van verzoekster om een veranderingsvergunning krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor zover het een uitbreiding van het lozen van afvalwater via de riolering van het Havenschap Moerdijk en de afvalwaterpersleiding voor Westelijk Noord-Brabant op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Bath betreft. Dit besluit is op 8 februari 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door J.J.P. Droog en J.M.J.M. de Jong en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.J. de Zeeuw en N.A.C.A. Rijsdijk, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verzoekster voert aan dat verweerder haar aanvraag voor een tijdelijke verruiming van haar lozingsdebiet voor zowel het etmaal-- als dagdebiet ten onrechte heeft geweigerd. Zij stelt hierbij dat uit het door verweerder gehanteerde rapport van Arcadis blijkt dat de aangevraagde uitbreiding niet tot hydrolische praktische problemen zal leiden. Tevens stelt zij dat de als extra veiligheid ingebouwde automatische staking van de lozing bij een volle vuilwaterriolering er voor zorgt dat het milieu niet geschaad kan worden. 2.2.1.    Verweerder voert aan dat de lozingen van verzoekster reeds nu tot een ontoelaatbare noodoverstort op de sloot aan de Vlasweg leiden. In 2004 heeft 15 maal een noodoverstort plaatsgevonden terwijl dit in het geheel niet zou mogen voorkomen. Een noodoverstort is volgens verweerder slechts bedoeld om in geval van calamiteiten, zoals een pompstoring in het rioleringsstelsel, overtollig water weg te leiden om overstromingen in gebouwen te voorkomen. De noodoverstorten vinden plaats ondanks dat het bedrijf de lozing automatisch staakt als de vuilwaterriolering ter plaatse van het bedrijf vol is. Verweerder is van mening dat een te verwachten toename van de lozing van bedrijfsafvalwater van verzoekster via de noodoverstort op het oppervlaktewater om milieuhygiënische redenen niet kan worden toegestaan. 2.2.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de overige vergunde lozingen op de desbetreffende rioolstreng zo gering zijn dat het overgrote deel van de capaciteit van deze rioolstreng door verzoekster wordt benut. De stelling van verweerder dat de noodoverstorten voor een belangrijk deel door lozingen van verzoekster worden veroorzaakt lijkt vooralsnog dan ook niet onaannemelijk. Gelet op het bovenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater noodzakelijk is dat de onderhavige uitbreiding van het lozingsdebiet moet worden afgewezen. De stelling van verzoekster dat de capaciteit van het riool voldoende is om de door haar aangevraagde uitbreiding te verwerken doet hieraan niet af. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezenl. 2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Klap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006 315.