Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2100

Datum uitspraak2006-05-11
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602283/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd en beslist bestuursdwang toe te passen wegens overtredingen van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.


Uitspraak

200602283/2. Datum uitspraak: 11 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd en beslist bestuursdwang toe te passen wegens overtredingen van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij besluit van 21 februari 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verzoeker. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 april 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en ing. E.M. de Wit, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis, en ing. E. Orgelist, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Ter zitting heeft verzoeker de grond inzake het tot handhaving bevoegde gezag ingetrokken. 2.3.    In het primaire besluit is de dwangsom vastgesteld op € 25.000,00 per keer dat wordt geconstateerd dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer op het terrein van de inrichting van verzoeker op perceel [locatie] te [plaats], zonder daartoe verleende vergunning bouwmaterialen en bouw- en sloopafval zijn opgeslagen. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 250.000,00. Verder is beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning in werking hebben van een puibreker op het terrein van die inrichting.    In het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd. 2.4.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij de puinbreker niet zal gebruiken totdat in de bodemprocedure door de Afdeling op zijn beroep is beslist, zodat er in zoverre geen sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die een voorlopige voorziening vergt. De Voorzitter wijst in zoverre dan ook het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. 2.6.    Verzoeker heeft voorts ter zitting verklaard dat de opslag van bouwmaterialen en bouw- en sloopafval thans op een asfaltverharding plaatsvindt.    Verweerder heeft gesteld dat - voor zover hem bekend - het  gedeelte van het terrein waar de opslag plaatsvindt slechts ten dele is verhard, hetgeen in zijn ogen onvoldoende is om schade aan het milieu als gevolg van de opslag te voorkomen. Verweerder heeft echter verklaard dat indien en voor zover de opslag van bouwmaterialen en bouw- en sloopafval op asfaltverharding plaatsvindt, hij geen bezwaar heeft tegen het schorsen van het bestreden besluit voor zover daarbij een last onder dwangsom is opgelegd.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen voor zover de opslag van bouwmaterialen en bouw- en sloopafval op een asfaltverharding plaatsvindt. 2.7.    Indien en voor zover de opslag van bouwmaterialen en bouw- en sloopafval niet op een asfaltverharding plaatsvindt, overweegt de Voorzitter ten aanzien van de hoogte van de dwangsom als volgt.    Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - voor zover thans van belang - moet het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is onvoldoende duidelijk geworden hoe de hoogte van de dwangsom zich verhoudt tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, in aanmerking genomen dat van de zijde van verweerder niet is aangegeven welke componenten van de dwangsom betrekking hebben op de kosten van afvoer, het treffen van voorzieningen en de verwachte winst bij het nalaten van het treffen van eerdergenoemde maatregelen. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de onder II te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 februari 2006, kenmerk 1170459, en het besluit van 22 november 2005, kenmerk 1143557, beide voor zover de daarbij opgelegde last onder dwangsom betrekking heeft op de opslag van bouwmaterialen en bouw- en sloopafval op asfaltverharding; II.    bepaalt dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 10.000,00 per week; III.    wijst het verzoek voor het overige af; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten V.    van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Heijstek-van Leussen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006 353.