
Jurisprudentie
AX2106
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507613/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507613/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200507613/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 hebben hun beroepen aangevuld bij brief van 28 september 2005.
Bij brief van 8 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. S.H.E. Bastiaans-Vloet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte een vergunning heeft verleend voor de onderhavige inrichting nu deze is gelegen binnen 250 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). In dit kader voeren zij aan dat vergunningverlening op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav niet mogelijk is nu van 1996 tot 1999 geen melkrundvee binnen de inrichting werd gehouden. Hieruit volgt volgens appellanten dat de onderhavige inrichting niet direct voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel.
2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav wordt in afwijking van artikel 4, eerste lid, een vergunning niet geweigerd met het oog op de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven, indien de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel, en het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn.
2.2.2. Blijkens de stukken is met betrekking tot de onderhavige inrichting op 31 januari 1994 een melding gedaan als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit). Volgens deze melding werden in de inrichting 72 stuks melkrundvee gehouden. Onder een melkrundveehouderij wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit verstaan: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, voor zover niet meer dan 100 stuks melkrundvee worden gehouden. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat in 1996 de activiteiten binnen de inrichting zijn beëindigd en dat niet langer melkrundvee in de inrichting werd gehouden. In dat zelfde jaar is door de voormalige drijver van de inrichting het met het houden van melkrundvee verband houdende zogeheten melkquotum verkocht. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat uit meitellingen zou blijken dat in 1997 en 1998 binnen de inrichting ongeveer 20 stuks vrouwelijk jongvee werden gehouden. Dit is door appellanten niet bestreden. Gelet hierop valt de inrichting sinds 1996 niet meer onder de werking van het Besluit en is sinds 1997 sprake van een vergunningplichtige inrichting, omdat niet langer werd voldaan aan de voorwaarden die het Besluit daaraan in artikel 1, eerste lid, onder a, stelt. Anders dan verweerder en vergunninghoudster menen is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 1 september 2004 in zaak no. 200308895/1, daarvoor de feitelijke situatie bepalend.
Niet bestreden is dat de onderhavige inrichting binnen 250 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav is gelegen. Gelet hierop kan, gezien het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Wav, ten behoeve van de onderhavige inrichting geen vergunning worden verleend voor het oprichten. Nu de inrichting niet onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht in 1997 onder de werking van het Besluit viel, kan ook geen vergunning worden verleend op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav. De verwijzing door appellanten sub 1 naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005 in zaak no. 200501079/1 maakt dit niet anders, omdat die uitspraak ziet op artikel 7 van de Wav.
Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Wav genomen.
2.3. De beroepen zijn gegrond. Het besluit dient reeds hierom te worden vernietigd. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 12 juli 2005, kenmerk 05-021;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Veghel aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Veghel aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Veghel aan appellanten sub 1 en appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellanten sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
159-492.