Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2109

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506064/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 november 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het op 3 juli 2003 door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het hoogheemraadschap) vastgestelde peilbesluit polders Noordelijke Vechtplassen.


Uitspraak

200506064/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-126 van de rechtbank Haarlem van 27 mei 2005 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 november 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het op 3 juli 2003 door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het hoogheemraadschap) vastgestelde peilbesluit polders Noordelijke Vechtplassen. Bij uitspraak van 27 mei 2005, verzonden op 1 juni 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2005. Laatstgenoemde brief is aangehecht. Bij brief van 21 september 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 27 september 2005 heeft het hoogheemraadschap, dat op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door A. Hooijer, en het college, vertegenwoordigd door drs. K.W. Broersen, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen. Voorts zijn namens het hoogheemraadschap mr. P.C. Kraaij en Ir. H.G. Sikma, aldaar werkzaam, verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wwh) stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast, waarbij rekening wordt gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wwh, voor zover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen en wordt bij het vaststellen van het peilbesluit rekening gehouden met het in artikel 9 bedoelde beheersplan, dat van toepassing is op de oppervlaktewateren waarop het peilbesluit betrekking heeft.    Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voor zover hier van belang, zijn de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.    Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. 2.2.    Het college heeft bij het bestreden besluit van 21 november 2003 goedkeuring verleend aan het peilbesluit polders Noordelijke Vechtplassen. In dit peilbesluit is de waterstand voor de tot de Noordelijke Vechtplassen behorende Spiegelpolder voor zowel het zomer- als het winterpeil vastgesteld en gehandhaafd op -1,72 meter ten opzichte van N.A.P.    Appellant, die een agrarisch bedrijf exploiteert in de Spiegelpolder, is van mening dat het peil op een lager niveau moet worden vastgesteld. 2.3.    Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn standpunt dat de Spiegelpolder feitelijk voor het grootste deel uit zeeklei bestaat, waarbij een drooglegging van 90 centimeter mogelijk is. Volgens appellant was de rechtbank gehouden na te gaan of het college terecht is uitgegaan van de formele kwalificatie als veengebied. 2.3.1.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht als uitgangspunt genomen dat de Spiegelpolder volgens kaart E van de bijlage van Waterhuishoudingsplan II, welke behoort bij de Provinciale ecologische Hoofdstructuur, in veenweidegebied is gelegen. Dat de Spiegelpolder gedeeltelijk ook uit zeeklei bestaat, doet er niet aan af dat het gebied waarop het peilbesluit betrekking heeft, als veenweidegebied kan worden gekwalificeerd, nu veen aldaar de overheersende grondsoort is. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het aan de basis van het peilbesluit liggende beleid niet als kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar kan worden aangemerkt. Bij het goedkeuringsbesluit is het college terecht uitgegaan van de in het provinciaal waterhuishoudingsplan en de richtlijnen peilbeheer van het hoogheemraadschap neergelegde uitgangspunten voor veengebieden, terwijl de rechtbank hieraan terecht heeft getoetst. 2.4.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat, met inachtneming van het streven van het hoogheemraadschap naar een zo groot mogelijk aaneengesloten gebied met hetzelfde peil, bij zijn gronden een peilverlaging mogelijk is. Appellant wijst er daartoe op dat het gebied waarin hij zijn bedrijf uitoefent, 50 hectare groot is en daarnaast een aantal hectaren natuur omvat. Bij het beleid van het hoogheemraadschap, zoals neergelegd in richtlijn 1 van de richtlijnen peilbeheer, om te streven naar zo groot mogelijk aaneengesloten gebieden met hetzelfde peil, is alleen een oppervlakte van 25 hectare per peilvlak als minimumeis gesteld. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, volgt daaruit niet dat een afwijkend peil zou dienen te gelden voor gebieden die groter dan 25 hectare zijn, zoals in het geval van de gronden van appellant. Het betoog slaagt niet. 2.5.    Appellant voert tot slot aan dat het college tijdens de procedure voor de rechtbank melding had moeten maken van de ontwikkelingen met betrekking tot het ontwerp provinciale waterplan Noord-Holland 2006-2010, waarvan volgens appellante een van de uitgangspunten is dat de feitelijke situatie leidend is voor de peilkeuze. 2.5.1.    Ook dit betoog faalt. Ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit door het college was het tot 2006 verlengde provinciale waterhuishoudingsplan 1998-2002 van kracht, zodat de rechtbank het goedkeuringsbesluit terecht aan dat plan heeft getoetst. 2.6.    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college wegens strijd met het recht of het algemeen belang goedkeuring aan het peilbesluit had dienen te onthouden. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 18-496.