Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2111

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507436/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 augustus  2003 heeft het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het hoogheemraadschap) het Watergebiedsplan Zevenhoven deel 1, bestaande uit het peilbesluit polder Zevenhoven deel I (hierna: het peilbesluit) en een waterinrichtingsplan, vastgesteld.


Uitspraak

200507436/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaken nos. AWB 04/1640 en 04/4716 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juli 2005 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 augustus  2003 heeft het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het hoogheemraadschap) het Watergebiedsplan Zevenhoven deel 1, bestaande uit het peilbesluit polder Zevenhoven deel I (hierna: het peilbesluit) en een waterinrichtingsplan, vastgesteld. Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) het peilbesluit goedgekeurd. Bij besluit van 27 september 2004 heeft het college het door appellant tegen het waterinrichtingsplan ingestelde beroep ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 juli 2005, verzonden op 25 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen de besluiten van 27 februari 2004 en 27 september 2004 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gezamenlijk met zaak no. 200507730/1, behandeld op 24 februari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Wimmers en drs. L.M.P. Smeets, beiden ambtenaar bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen. Namens het hoogheemraadschap zijn mr. P.C. Kraaij, ir. H.G. Sikma en drs. K.M. Blatter, aldaar werkzaam, verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wwh) stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast, waarbij rekening wordt gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wwh, voor zover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen en wordt bij het vaststellen van het peilbesluit rekening gehouden met het in artikel 9 bedoelde beheersplan, dat van toepassing is op de oppervlaktewateren waarop het peilbesluit betrekking heeft.    Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voor zover hier van belang, zijn buiten de bij de wet aangewezen besluiten, voor zover zulks bij reglement is bepaald, slechts de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.    Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.    Ingevolge artikel 153, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterschapswet kunnen belanghebbenden administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten tegen de in artikel 148 bedoelde, niet aan goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen, besluiten omtrent de regeling van de waterbeheersing. 2.2.    Appellant keert zich in de eerste plaats tegen de goedkeuring door het college van het peilbesluit, voor zover daarbij de peilen in peilvak 1 en 9 zijn vastgesteld op -6,00 respectievelijk -6,40 meter ten opzichte van N.A.P. 2.2.1.    Appellant betoogt - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het peilbesluit op goede gronden heeft goedgekeurd, daar de peilverhoging in peilvak 9 in strijd is met het algemeen belang. Volgens appellant is de gemiddelde drooglegging van 123 centimeter in dit peilvak niet in overeenstemming met optimale omstandigheden voor de landbouw en zijn de maatschappelijke kosten van de peilverhoging hoog.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college goedkeuring aan het peilbesluit had dienen te onthouden, omdat hij door de voorgestelde peilen in zijn eigendomsrecht wordt aangetast. Appellant voert daartoe aan dat de peilverlaging in peilvak 1 leidt tot schade aan de functies van de sloten aldaar en dat de peilverhoging in peilvak 9 leidt tot schade aan het drainagesysteem. 2.2.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat met een gemiddelde drooglegging van 123 cm in peilvak 9 is gehandeld volgens het beleid van het hoogheemraadschap voor het peilbeheer in gebieden met een agrarische bestemming. Dat een grotere drooglegging voor appellant tot betere landbouwomstandigheden zou leiden, leidt niet tot het oordeel dat het peilbesluit wat betreft het peil in peilvak 9 in strijd is met het algemeen belang. Het betoog slaagt in zoverre derhalve niet.    Hetgeen appellant betoogt ten aanzien van de aantasting van zijn eigendomsrecht en de gestelde schade ten gevolge van het nieuwe peil in peilvak 1 en 9, slaagt evenmin. De gestelde beperking van het gebruik wordt gerechtvaardigd door het algemeen belang en de rechtbank heeft er terecht op gewezen dat artikel 40 van de Wwh appellant de mogelijkheid biedt eventuele schade aan diens sloten en drainagesysteem die hij door de vaststelling van het peilbesluit lijdt, door het hoogheemraadschap vergoed te krijgen. Dat appellant, zoals door hem ter zitting verklaard, in de vergoeding van zijn schade op grond van dit artikel weinig vertrouwen heeft, kan daar niet aan af doen. 2.2.3.    De Afdeling is derhalve van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college wegens strijd met het recht of het algemeen belang goedkeuring aan het peilbesluit had behoren te onthouden. 2.3.    Appellant komt in hoger beroep voorts op tegen het oordeel van de rechtbank over het door hem bij het college ingestelde administratief beroep tegen het waterinrichtingsplan. 2.3.1.    Appellant voert in dit verband aan dat hij bezwaar heeft tegen de in dit plan voorziene vervanging van zijn huidige bemalingsinstallatie en de overdracht van het beheer daarvan aan het hoogheemraadschap. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat deze bemalingsinstallatie voldoende pompcapaciteit heeft, zodat vervanging ervan niet nodig is. 2.3.1.1.    Op grond van het beleid van het hoogheemraadschap inzake onderbemaling mag het oppervlak van een polder maar voor maximaal 10% particulier worden onderbemalen. Daartoe wordt het aantal onderbemalingen teruggebracht en worden de overgebleven bemalingsinstallaties onder beheer van het hoogheemraadschap gebracht. Uit de stukken en de door het hoogheemraadschap ter zitting gegeven toelichting blijkt dat met dit beleid wordt gestreefd naar een evenredige verdeling van de aanwezige pompcapaciteit teneinde overzicht over en controle op de peilen in de gehele polder te verkrijgen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op dit gerechtvaardigde belang van het hoogheemraadschap, door de vervanging van zijn bemalingsinstallatie niet onevenredig in zijn belangen is geschaad. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat ter zitting door het hoogheemraadschap is verklaard dat de bemalingsinstallatie van appellant niet zal worden vervangen, indien deze goed blijkt te werken en dat appellant hiervoor zal worden gecompenseerd. 2.3.2.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huidige waterafvoer van de dijksloot niet het onderwerp van het waterinrichtingsplan raakt en dat deze - samengevat weergegeven - ondeugdelijk is om de in het peilbesluit voorgestelde peil te handhaven. Daarbij voert hij tevens aan dat de in 1998-1999 aan de waterafvoer ontstane schade nog niet afdoende is afgehandeld. 2.3.2.1.    Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant met zijn klacht over de ondeugdelijke huidige waterafvoer van de dijksloot niet het onderwerp van het waterinrichtingsplan raakt. Dat plan ziet immers op maatregelen die nog getroffen gaan worden om de peilen van het peilbesluit in te stellen en te handhaven. De schade die appellant eerder heeft geleden kan dan ook niet in de onderhavige procedure aan de orde komen. Voor zover het betoog van appellant voorts ziet op schade die hij vreest te ondervinden als gevolg van de in het waterinrichtingsplan voorgestelde maatregelen, overweegt de Afdeling dat de rechtbank er terecht op heeft gewezen dat ook deze schade kan worden vergoed op grond van artikel 40 van de Wwh. 2.3.3.    De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de rechtbank met juistheid tot de conclusie is gekomen dat het college terecht heeft geoordeeld dat het administratief beroep van appellant tegen het waterinrichtingsplan ongegrond en wat betreft de aspecten die betrekking hadden op (de gevolgen van) het peilbesluit niet-ontvankelijk is, omdat tegen het besluit tot goedkeuring van het peilbesluit geen administratief beroep openstond, maar beroep bij de rechtbank. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 18-496.