Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2114

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509605/1, 200509797/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan het Parkeerbedrijf van de gemeente Utrecht (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor het vellen van tweeëntwintig bomen op het Lucasbolwerk te Utrecht.


Uitspraak

200509605/1, 200509797/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    de stichting "Stichting Singelgebied Utrecht", gevestigd te Utrecht, 2.    de vereniging "Vereniging Comité Behoud Lucasbolwerk", gevestigd te Utrecht, appellanten, tegen de uitspraken inzake nos. SBR 05/2747 en SBR 05/2985 van de rechtbank Utrecht van 16 november 2005 in de gedingen tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan het Parkeerbedrijf van de gemeente Utrecht (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor het vellen van tweeëntwintig bomen op het Lucasbolwerk te Utrecht. Bij besluiten van 29 augustus 2005 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 16 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht. Tegen deze uitspraken hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, en appellante sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 27 december 2005. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 12 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [voorzitter] van het bestuur van appellante sub 1, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [penningmeester] van het bestuur van appellante sub 2, bijgestaan door drs. C. van Oosten, werkzaam bij het Bureau Rechtsbescherming te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder en ing. C.J.M. Rampart, beiden ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 84, onder g, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV), wordt onder vellen verstaan: afzagen, afhakken, verplaatsen, rooien met inbegrip van verplanten en het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.    Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de APV, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.    Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de APV, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van: a. natuur- en milieuwaarden; b. landschappelijke waarden; c. cultuurhistorische waarden; d. waarden van stadsschoon; e. waarden van recreatie en leefbaarheid; f. de beeldbepalende waarde van de boom.    Ingevolge artikel 89, eerste lid, van de APV, kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant.    Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de APV, kunnen burgemeester en wethouders, indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van burgemeester en wethouders is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.    Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders, indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, door uitvoering van werkzaamheden in het voortbestaan wordt bedreigd, aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen. 2.2.    Bij besluit van 22 februari 2006 heeft het college aan vergunninghouder een velvergunning verleend voor 22 bomen op het Lucasbolwerk. De velvergunning is verstrekt met het oog op het realiseren van een parkeergarage onder het Lucasbolwerk en het restaureren en herinrichten van het Zocherplantsoen. Van de 22 bomen die zullen worden geveld, zullen in het kader van de aanleg van de parkeergarage zes bomen, waaronder één monumentale boom, worden gekapt en zes bomen, waaronder drie monumentale bomen, worden verplant. In het kader van het herstel van de historische parkstructuur van het Zocherplantsoen zullen zeven bomen worden gekapt en drie bomen worden verplant. Voor de dertien te kappen bomen zullen dertien bomen dienen te worden herplant. 2.3.    In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het college bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het verlenen van de velgunning. 2.4.    Appellante sub 1 betoogt tevergeefs dat zij in haar procesbelang is geschaad omdat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald de zaak versneld te behandelen. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid, waarbij de rechtbank een afweging moet maken tussen het belang dat de verzoeker heeft bij een versnelde behandeling van zijn zaak en de belangen van de andere in het geding betrokken partijen. Niet is gebleken dat de rechtbank bij gebruikmaking van deze bevoegdheid enige wettelijke bepaling dan wel enig beginsel van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden, zodat zij heeft kunnen oordelen dat de zaak voldoende spoedeisend was om een versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te rechtvaardigen.    Appellanten sub 1 en 2 hebben voorts aangevoerd dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. In dit verband hebben zij gewezen op de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2005 in zaak no. SBR 05/1759, waarbij de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2005 waarbij het college aan appellanten sub 1 en 2 inzage heeft verstrekt in het projectarchief Parkeergarage Lucasbolwerk fase 1 inrichtingsvisie van het Parkeerbedrijf van de gemeente Utrecht, is vernietigd. De Afdeling is evenwel, evenals de rechtbank, hiervan niet gebleken. 2.5.    Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden inzake nos. 200509608/1, 200509798/1 en 200510118/1 heeft overwogen, heeft de rechtbank, anders dan appellanten betogen, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het nut en de noodzaak van de parkeergarage onder het Lucasbolwerk onvoldoende zijn aangetoond. 2.6.    Evenzeer faalt het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college met het verlenen van de velvergunning in strijd heeft gehandeld met de in de Cultuurhistorische effectrapportage uit 1996 (hierna: de CHER) opgenomen randvoorwaarden. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze randvoorwaarden geen imperatieve voorwaarden maar uitgangspunten van besluitvorming vormen. Ook heeft het college er terecht op gewezen dat de gemeenteraad bij besluit van 7 februari 2002 heeft onderkend en ermee heeft ingestemd, dat niet volledig aan alle randvoorwaarden werd voldaan en voorts bij besluit van 9 juli 2004 heeft ingestemd met het Definitief Inrichtingsplan Lucasbolwerk met inbegrip van de wijze waarop met de cultuurhistorische randvoorwaarden rekening is gehouden. 2.7.    Appellanten betogen, onder verwijzing naar het advies van het Ecologisch Adviesbureau Maes (hierna: het advies van Maes) van 7 oktober 2005, voorts dat de ecologische waarde van het park ernstig zal worden aangetast en dat zowel het college als de rechtbank ten onrechte aan dit advies voorbij is gegaan. Appellanten bestrijden het standpunt van het college, dat de ecologische waarde van het park door de verplaatsing van een groot aantal bomen op termijn zal toenemen. 2.7.1.    Dit standpunt is gebaseerd op de ruimtelijke onderbouwing en het Definitief Inrichtingsplan Lucasbolwerk van 9 juli 2004, waarvoor verschillende documenten als uitgangspunten hebben gediend, waaronder ook het rapport van het Ecologisch adviesbureau Maes & Albers adviezen van september 2002. De Afdeling heeft in de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Met het advies van Maes hebben appellanten dit niet aannemelijk gemaakt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wordt in het advies van Maes de opvatting dat een aanzienlijke ecologische schade zal optreden, slechts gemotiveerd met de stelling dat nieuwe aanplant de bestaande situatie niet kan terugbrengen. Het college behoefde daarin dan ook geen aanleiding te zien om op zijn standpunt terug te komen. 2.8.    Appellanten betogen voorts dat ook de resterende bomen schade zullen ondervinden en dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college voorgestelde beschermingsmaatregelen ten behoeve van die bomen onvoldoende zijn en hiernaar onvoldoende onderzoek is verricht. 2.8.1.    Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, kan geen uitspraak worden gedaan over niet in de velvergunning betrokken bomen en zal, voor zover door de bouw van de parkeergarage uiteindelijk meer bomen moeten worden geveld dan de 22 bomen waarop de velvergunning betrekking heeft, daarvoor opnieuw een velvergunning moeten worden aangevraagd. 2.8.2.    De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat, gelet op de door het college voorgestelde beschermingsmaatregelen, onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, temeer nu als aanvullende voorwaarde bij de monumentenvergunning is opgenomen dat geen werkzaamheden mogen worden verricht binnen de kroonprojecties van te handhaven bomen op het Lucasbolwerk. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het college in de beslissingen op bezwaar heeft gesteld indien nodig toepassing te zullen geven aan de bevoegdheid ex artikel 91, derde lid, van de APV. 2.9.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van de instandhouding van het rijksmonument Stadsbuitengracht  Zocherplantsoen ter hoogte van het Lucasbolwerk en het belang van het behoud van monumentale bomen. 2.9.1.    Ook dit betoog faalt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het Zocherplantsoen door het kappen en het verplanten van bomen onaanvaardbaar wordt aangetast en ook overigens heeft de Afdeling geen grond gevonden voor het oordeel dat zich één van de limitatieve weigeringsgronden van artikel 88 van de APV voordoet. Voorts is de Afdeling uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting gebleken, dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van het behoud van een monumentaal bomenbestand. Hierbij heeft de Afdeling, evenals de rechtbank, van belang geacht, dat het college bij het bestreden besluit heeft onderkend dat volledig herstel van het Zocherplantsoen weliswaar niet mogelijk is, maar dat sprake is van een aanvaardbaar compromis tussen de monumentenbelangen en het gebruikersbelang. Gelet hierop is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college bij de afweging van het belang van zowel de realisering van de parkeergarage als het herstel van de historische parkstructuur en het belang van het behoud van monumentale bomen niet in redelijkheid de velvergunning heeft kunnen verlenen. 2.10.    Appellante sub 1 betoogt tevergeefs dat voor het vellen van monumentale bomen een vergunning op grond van artikel 6 van de Monumentenverordening is vereist. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, kan de Monumentenverordening niet aan de velvergunning ten grondslag worden gelegd, nu de bomen onderdeel uitmaken van het Zocherplantsoen dat is aangewezen als rijksmonument en ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Monumentenverordening een beschermd rijksmonument niet kan worden aangewezen als gemeentelijk monument. 2.11.    Evenmin slaagt het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het, gelet op de nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit, twijfelachtig is of de bouwvergunning voor de parkeergarage onder het Lucasbolwerk zal kunnen worden verleend. De gevolgen van een bouwplan voor de luchtkwaliteit kunnen aan de orde komen in een eventuele procedure over de bouwvergunning maar staan niet ter beoordeling in de procedure over de velvergunning. 2.12.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 71-505.