Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2123

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506290/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van 12 appartementen met bergingen op een perceel aan de Dupuislaan te Eindhoven. Bij dat besluit heeft het college tevens ontheffing verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening voor de aanleg van 6 parkeerplaatsen op eigen terrein.


Uitspraak

200506290/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2625 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 mei 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van 12 appartementen met bergingen op een perceel aan de Dupuislaan te Eindhoven. Bij dat besluit heeft het college tevens ontheffing verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening voor de aanleg van 6 parkeerplaatsen op eigen terrein. Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 mei 2005, verzonden op 7 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 september 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.H.G. Schavemaker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.C.C. Verhaak. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Mensfort-Rapenland 1996" zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden primair bestemd voor woningen met daarbij horende erven en (parkeer)voorzieningen.    Ingevolge artikel 9, onderdeel 9.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, werken burgemeester en wethouders de in de artikel 4 tot en met 8 genoemde bestemmingen uit.    Ingevolge artikel 10.1 van de planvoorschriften geldt, behoudens het onder 10.2 en 10.3 bepaalde, een bouwverbod zolang het plan door burgemeester en wethouders niet is uitgewerkt.    Ingevolge artikel 10.3.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is de bouw van aanbouwen en bijgebouwen bij woningen  -niet zijnde woonwagens- mogelijk mits per woning voldaan wordt aan de volgende eisen dan wel voorwaarden:    d. bebouwingspercentage: ten hoogste 65. Ingevolge het bovenvermelde bestemmingsplan rust op het in geding zijnde perceel de bestemming "Woondoeleinden". 2.2.    Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. 2.3.    Het college van gedeputeerde staten heeft bij besluit van 19 december 2000 het bovenvermelde bouwverbod uit het globale bestemmingsplan "Mensfort-Rapenland 1996" voor de duur van vijf jaar aangewezen als categorie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvoor geen verklaring van geen bezwaar is vereist.     De rechtbank heeft, anders dan appellant betoogt, terecht geoordeeld dat aan de in artikel 19, tweede lid, van de WRO gestelde formele vereisten is voldaan en dat voor het bouwplan de juiste vrijstellingsprocedure is gevolgd. 2.4.    Voor zover appellant betoogt dat het maximale toegestane bebouwingspercentage wordt overschreden, overweegt de Afdeling dat uit de bij de bouwvergunning behorende tekeningen volgt dat het bouwplan betrekking heeft op een perceel van ongeveer 1.000 m², waarvan blijkens de aanvraag 628.17 m² zal worden bebouwd. Hieruit volgt dat het in artikel 10.3.1, aanhef en onder d, genoemde bebouwingspercentage niet wordt overschreden. 2.5.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte vrijstelling heeft verleend faalt. Het college heeft  overwogen dat het bouwplan een vloeiende overgang vormt tussen de woningen in twee bouwlagen met een kap enerzijds en de overige bebouwing aan de Woenselsestraat anderzijds en dat de bebouwingshoogte aansluit bij de naastgelegen school. Anders dan appellant betoogt, brengt het enkele feit dat de omvang van het complex groter is dan bovenvermelde woningen, niet reeds mee dat het complex niet in de omgeving past. De Afdeling is van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan een bemiddelende maat heeft tussen de woningen met kap enerzijds en de school en de overige bebouwing aan de Woenselsestraat anderzijds. Voor zover appellant stelt dat het appartementencomplex een ernstige aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer meebrengt, stelt de Afdeling vast dat zijn tuin en zwembad niet op de door het college gestelde 12 meter maar op ongeveer 10 meter naast het appartementengebouw zijn gelegen. Deze beperkte afstand is, gelet op de stedelijke omgeving en de relatief geringe hoogte van het appartementencomplex, echter niet van dien aard dat het college om deze reden niet had kunnen overgaan tot verlening van vrijstelling. Dat vanuit meerdere ramen van het complex in de tuin van appellant kan worden gekeken maakt dit niet anders. Ten aanzien van de gebruikte bezonningsdiagrammen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de maand april dermate ongeschikt is voor het opstellen van dergelijke diagrammen dat het college deze niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de geluidsoverlast van de auto's bij het appartementengebouw van dien aard zal zijn dat dit een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat met zich brengt. Hierbij is van belang dat het complex slechts 12 appartementen en parkeerplaatsen telt. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in de omgeving van het complex aanwezige plataan ernstig zal worden aangetast als gevolg van de verwezenlijking van het bouwplan.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. 2.6.    Niet in geding is dat op het perceel 12 parkeerplaatsen worden aangelegd en dat ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 18 parkeerplaatsen zouden zijn vereist. Voor de ontbrekende parkeerplaatsen is ingevolge artikel 11 van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening ontheffing verleend. De bewoners van het appartementencomplex zullen per appartement ieder één parkeerplaats op het perceel krijgen. In de omgeving zijn, aldus het college, voldoende verdere parkeergelegenheden. Daarbij is door het college gewezen op de parkeermogelijkheden aan de nabijgelegen Woenselsestraat, die aan weerszijden beschikt over een groot aantal parkeerplaatsen. Appellant heeft dit onvoldoende weerlegd. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het college op basis van zorgvuldig onderzoek heeft kunnen overgaan tot het verlenen van de ontheffing van in de Bouwverordening opgenomen parkeernorm. 2.7.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college terecht bouwvergunning heeft verleend voor het bouwplan. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat. w.g. van Ettekoven    w.g. Neuwahl Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 280-459.