
Jurisprudentie
AX2129
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509304/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509304/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 november 2004 heeft verweerder naar aanleiding van een melding van appellante sub 1 vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is op de locatie bedrijventerrein Dr. C. Lelyweg (ophooglaag) te Arnhem.
Uitspraak
200509304/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1 de stichting "Stichting Bodemrevitalisering Het Broek", gevestigd te Arnhem,
2 [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2004 heeft verweerder naar aanleiding van een melding van appellante sub 1 vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is op de locatie bedrijventerrein Dr. C. Lelyweg (ophooglaag) te Arnhem.
Bij besluit van 29 september 2005, verzonden op 4 oktober 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 en sub 2 bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 8 december 2005. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 8 december 2005.
Bij brief van 20 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, en ing. B.J.M. Kobessen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Miltenburg en C.H.A. Otten-Heddes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is, vanwege het feit dat enkel de secretaris van de Stichting Bodemrevitalisering Het Broek (hierna: de stichting) het beroepschrift heeft ondertekend. Hij voert aan dat uit de statuten blijkt dat het beroepschrift door zowel de secretaris als de voorzitter had moeten worden getekend omdat ze beiden gezamenlijk bevoegd zijn tot het instellen van beroep. Verweerder stelt dat het beroep van appellante sub 2 eveneens niet-ontvankelijk is vanwege het feit dat zij de secretaris van de stichting gemachtigd heeft beroep in te stellen, maar een machtiging daartoe ontbreekt.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede en derde lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2.2. De gemachtigde van appellanten sub 1 en sub 2 heeft bij het instellen van de beroepen geen machtiging overgelegd waaruit zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. De Afdeling heeft appellanten bij brief van 10 november 2005 op dit verzuim gewezen en hen in de gelegenheid gesteld binnen vier weken, tot uiterlijk 8 december 2005, alsnog een machtiging te overleggen. Appellante sub 1 heeft het verzuim binnen de gestelde termijn hersteld door de ondertekening van het aanvullend beroepschrift door de voorzitter en de secretaris. Voorts heeft zij de statuten van de stichting en een gewaarmerkt uittreksel uit het Handelsregister toegezonden. Appellante sub 2 heeft eveneens tijdig haar verzuim hersteld door zich in het aanvullende beroepschrift te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 wegens het niet tijdig overleggen van de verzochte machtigingen niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Het standpunt van verweerder dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden betreft die niet reeds in bezwaar zijn aangevoerd, vindt geen steun in het recht, in het bijzonder artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Er is derhalve geen reden waarom de Afdeling niet mede op grondslag van deze gronden uitspraak zou kunnen doen.
2.4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wbb stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wbb (oud), voor zover hier van belang, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vast of er van urgentie om het geval te saneren sprake is.
Ingevolge artikel 88, eerste en achtste lid van de Wbb, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, wordt de gemeente Arnhem gelijkgesteld met de provincie voor de toepassing van onder meer de artikelen 29 en 37 van de Wbb (oud).
2.5. Appellante sub 2 stelt dat er geen sprake is van één geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wbb. Zij voert aan dat haar perceel, [locatie], geen deel uitmaakt van dezelfde ophooglaag als de percelen Dr. C. Lelyweg 1 tot en met 17. Zij voert daarnaast aan dat de contouren van de ophooglaag onjuist zijn aangegeven aangezien de ophooglaag zich volgens haar tevens uitstrekt over een terrein waar in het verleden activiteiten zijn uitgevoerd door de NS en door Billiton (hierna: het NS/Billiton-terrein). Uit het rapport "Historisch onderzoek Het Broek" van 7 augustus 1998 blijkt volgens haar dat er in verschillende perioden verschillende ophooglagen zijn aangebracht, zonder nadere aanduiding. Volgens appellante sub 2 is niet gebleken dat de geconstateerde verontreiniging is veroorzaakt door de aangebrachte ophooglaag.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van de Wbb, voor zover hier van belang, wordt onder een geval van verontreiniging verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat er slechts sprake is van één geval van verontreiniging indien aan elk van de drie in artikel 1 van de Wbb genoemde samenhangen is voldaan. In de "Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming" (hierna: de Circulaire) worden de elementen uit deze definitie nader toegelicht.
2.5.3. Een technische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wbb is volgens de Circulaire aanwezig als de verontreinigingen het gevolg zijn van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. In de periode 1920-1923 is het gedeelte van het industrieterrein Het Broek waar de in geding zijnde percelen zich bevinden opgehoogd met materiaal van onbekende herkomst en materiaal uit de steengroeve/zandgroeve nabij de Apeldoornseweg en de Schuttersbergweg. De omvang van het geval wordt bepaald door de omvang van de ophooglaag, zodat er sprake is van technische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wbb.
Van een organisatorische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wbb is volgens de Circulaire sprake als de oorzaak van de verontreiniging niet kan worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. De onderhavige verontreiniging kan, voor zover zij is veroorzaakt door het aanbrengen van een verontreinigde ophooglaag, naar haar oorzaak niet worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. Er is dan ook sprake van organisatorische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wbb.
Van een ruimtelijke samenhang in de zin van artikel 1 van de Wbb is volgens de Circulaire sprake, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen. In het onderhavige geval is daar sprake van.
2.5.4. Wat betreft hetgeen door appellante sub 2 is aangevoerd betreffende de vastgestelde contouren en het onderzoek naar de verontreiniging in de ophooglaag overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het rapport "Historisch onderzoek Het Broek" van 7 augustus 1998 blijkt dat het terrein Het Broek in de periode 1920-1923 ter plaatse van het spoorwegemplacement en het hiervan ten zuiden gelegen gebied met gemiddeld 4 meter is opgehoogd. Niet gebleken is dat sprake is van meerdere ophogingen van het in geding zijnde terrein in de genoemde periode. De verontreiniging op het NS/Billiton-terrein betrof volgens het besluit van verweerder van 17 december 2003 inzake de ernst en urgentie van de bodemverontreiniging van dat terrein een verontreiniging met een aantal in het genoemde besluit nader gespecificeerde zware metalen in zowel de bovengrond als in het grondwater. De aangetroffen metalen zijn volgens verweerder naar hun aard toe te schrijven aan de activiteiten van de genoemde bedrijven. Niet gebleken is dat dit onjuist is.
De verontreiniging in de onderhavige situatie bevindt zich in de boven- en ondergrond van de bodem. Niet gebleken is dat er sprake is van meerdere bronnen of veroorzakers van de onderhavige verontreiniging. Een technische en organisatorische samenhang tussen de verontreinigingen van het NS/Billiton-terrein en het onderhavige terrein ontbreekt. Van onjuist vastgestelde contouren van het geval van verontreiniging is naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen sprake.
2.5.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de bodemopbouw van de in geding zijnde percelen en de aard van de verontreiniging van die percelen gelijk. Uit het door appellante sub 1 ingediende raamsaneringsplan blijkt dat de ophooglaag matig tot sterk is verontreinigd met zware metalen. Voorts blijkt uit door Grondmechanica Delft en Grontmij Bodem uitgevoerde bodemonderzoeken, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten van respectievelijk november 1994 en 12 april 1999, dat in de ophooglaag metalen met een concentratieniveau boven de interventiewaarden zijn aangetroffen. Daarnaast zijn in de ophooglaag meerdere metalen met een concentratieniveau boven de streefwaarde en de tussenwaarde aangetroffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de verontreiniging veroorzaakt is door de aangebrachte ophooglaag.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in het onderhavige geval sprake is van één geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wbb.
2.6. Appellante sub 2 voert daarnaast aan dat er geen sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging op het perceel [locatie], nu uit het verkennend bodemonderzoek van Kobessen Milieu B.V. van 6 augustus 2003 blijkt dat op dat perceel alleen voor lood en cadmium de streefwaarden worden overschreden. Tevens is het volgens appellante onduidelijk of boring 21 uit het onderzoek "Addendum Nader Onderzoek fase 11" van Grondmechanica Delft van november 1994 gelegen is op het perceel [locatie]. Dit rapport is volgens haar gedateerd en daardoor van mindere kwaliteit.
2.6.1. Vast staat dat de verontreiniging over het perceel van appellante sub 2 heen loopt. Dat niet ieder perceel dat onderdeel is van één geval van verontreiniging zelfstandig als ernstig verontreinigd kan worden beschouwd, doet er niet aan af dat de gehele ophooglaag als één geval van ernstige verontreiniging kan worden aangemerkt. Appellante sub 2 heeft haar stelling dat boring 21 mogelijk niet is gelegen op haar perceel niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt eveneens voor haar stelling dat het onderzoek "Addendum Nader onderzoek fase II" mogelijk verouderd is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat verweerder ten onrechte andere percelen bij het bestreden besluit heeft betrokken, dan de percelen waarop de door appellante sub 1 ingediende melding ziet.
2.7.1. Appellante sub 1 heeft als gemachtigde van de percelen Dr. C. Lelyweg 2a, 2b, 4, 6, 8, 8a, 8b, 15, 15a en 17 inclusief weg en het perceel, kadastraal bekend als gemeente Arnhem, sectie D, nummer 5079, een melding gedaan als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbb. De Afdeling overweegt dat artikel 29 van de Wbb er, anders dan appellanten sub 1 en sub 2 veronderstellen, niet aan in de weg staat dat ook percelen die niet expliciet worden vermeld in een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbb worden betrokken bij de vaststelling van een geval van ernstige verontreiniging indien deze percelen, zoals in dit geval, deel uitmaken van het geval van verontreiniging. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.8. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
407-495.