
Jurisprudentie
AX2134
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506621/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506621/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder aan de gemeente Breda een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de opslag en compostering van groenafval en de opslag van wegenbouwmaterialen, klinkers en gemeentecontainers op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juli 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200506621/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Tiara Tours B.V.", gevestigd te Breda,
2. [appellanten sub 2] gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoten], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder aan de gemeente Breda een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de opslag en compostering van groenafval en de opslag van wegenbouwmaterialen, klinkers en gemeentecontainers op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 27 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2005, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door A.R. Schiphorst Preuper, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Coolen en A.M.H. Maas, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers en ir. R. Scholtens, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeente Breda, vertegenwoordigd door M. Hopman, ambtenaar van de gemeente, en [partij].
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De stelling van verweerder dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is, voor zover het een herhaling omvat van de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen, is onjuist. Aan de ontvankelijkheid van een beroep staat immers niet in de weg dat de bedenkingen worden herhaald of daarnaar wordt verwezen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 1 meent dat in het kader van het geuronderzoek ten onrechte geen klachtenregistratie of leefbaarheidsonderzoek is uitgevoerd.
De Afdeling overweegt dat deze methode slechts één van de diverse onderzoeksmethoden is die in paragraaf 3.6.2 van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR) zijn genoemd om geurhinder te bepalen. Anders dan appellanten blijkbaar menen, dienen niet alle onderzoeksmethoden te worden gebruikt om een representatief beeld van de te verwachten geurhinder te kunnen bepalen. In het deskundigenbericht is gesteld dat de voor het onderhavige geuronderzoek gevolgde methode een representatief beeld geeft van de te verwachten geurhinder. Aanvullende onderzoeken zijn niet noodzakelijk. De Afdeling ziet geen grond om hieraan te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder bij het vaststellen van de aanvaardbaar te achten geur- en geluidhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een geplande woonwijk nabij de inrichting.
Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen concrete ruimtelijke plannen waren die de realisatie van de woningen mogelijk maakten. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen sprake was van concrete toekomstige ontwikkelingen die bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning diende te worden betrokken. Deze grond treft geen doel.
2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen geurhinder vanwege de composteringswerkzaamheden. Appellante sub 1 betoogt in dit verband dat aan het kantoorpand waarin zij werkzaam is, ten onrechte minder bescherming is toegekend dan aan de aaneengesloten woonbebouwing in de omgeving van de inrichting.
2.6.1. Verweerder heeft bij het bepalen van de aanvaardbaar te achten geurhinder aansluiting gezocht bij het geurrapport van PRA-Oudernet van 17 februari 2005. Hierin is gesteld dat een hedonische waarde van -1 (zeer licht onaangenaam) hoort bij een geurconcentratie van 3,8 geureenheden per m3 (g.e./m3). Bij een concentratie van 3,8 g.e./m3 en hoger kan volgens het rapport hinder optreden. Verder zijn in het rapport de geurcontouren weergegeven die optreden bij de geurconcentraties van 3,8 g.e. als 98-percentiel en 95-percentiel.
Verweerder heeft in voorschrift 2.1.1 voor aaneengesloten woonbebouwing bepaald dat de geurconcentratie van 3,8 g.e./m3 als 98-percentiel, zoals weergegeven in de bijlage "geurcontour aaneengesloten woonbebouwing", niet meer dan 2 procent van de tijd mag worden overschreden. Aangezien de dichtstbijgelegen aaneengesloten woonbebouwing buiten deze contour ligt, behoeft daar volgens verweerder niet voor onaanvaardbare geurhinder te worden gevreesd.
Voorts heeft verweerder gemeend dat bedrijfswoningen en vrijliggende woningen minder bescherming behoeven dan aaneengesloten woonbebouwing. Hij heeft daarom in voorschrift 2.1.2 bepaald dat de geurconcentratie van 3,8 g.e./m3 als 95-percentiel, zoals weergegeven in de bijlage "geurcontour vrijliggende woningen en bedrijfswoningen" niet meer dan vijf procent van de tijd mag worden overschreden. Aangezien er binnen deze contour geen bedrijfswoningen of vrijliggende woningen liggen, wordt, naar zijn mening, met deze voorschriften voldoende bescherming geboden tegen geurhinder.
Tot slot heeft verweerder gesteld dat voor het bedrijfsverzamelgebouw een geurconcentratie van 11,5 g.e./m3 als 95-percentielwaarde als een acceptabel hinderniveau kan worden beschouwd. Aangezien het kantoorgebouw, waarin appellante sub 1 is gevestigd, geheel buiten de contour met deze concentratie ligt, behoeft daar volgens verweerder niet voor onaanvaardbare geurhinder te worden gevreesd.
2.6.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de door verweerder als norm gekozen geurconcentratie van 3,8 g.e./m3 niet representatief is voor het hele bedrijfsproces, omdat deze concentratie slechts tijdens de beginfase van het composteringsproces optreedt. Bij de tweede fase bijvoorbeeld is al bij een geurconcentratie van 1,1 g.e./m3 een hedonische waarde van -1 vastgesteld. Verder is in het deskundigenbericht gesteld dat voor groencomposteringen normaliter een concentratie van 3 g.e./m3 als 98-percentiel als acceptabel hinderniveau wordt beschouwd. In de NeR is deze waarde eveneens als acceptabel hinderniveau aangemerkt. Verweerder heeft in de stukken noch ter zitting inzichtelijk gemaakt waarom in dit geval een hoger hinderniveau aanvaardbaar is. Gelet op het bovenstaande en op het overige dat in het deskundigenbericht hieromtrent is gesteld, overweegt de Afdeling dat met de in de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 gestelde normen van 3,8 g.e./m3 niet een toereikend beschermingsniveau tegen geurhinder wordt geboden.
Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de 95-percentielwaarde normaliter alleen voor verspreid liggende woningen en bedrijfswoningen wordt opgenomen. In voorschrift 2.1.2 is die norm echter voor vrijliggende woningen en bedrijfswoningen opgenomen. Dit betekent dat voor vrijstaande woningen in een woonomgeving, zoals villa's, een norm geldt van 3,8 g.e./m3 als 95-percentielwaarde. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom aan dergelijke woningen minder bescherming dan aan aaneengesloten woningen behoeft toe te komen.
Met betrekking tot de geurconcentratie van 11,5 g.e./m3 als 95-percentielwaarde die verweerder acceptabel heeft geacht voor het bedrijfsverzamelgebouw, is in het deskundigenbericht gesteld dat deze concentratie evenmin representatief is voor het hele composteringsproces. Voorts ligt blijkens het deskundigenbericht een gedeelte van het gebouw in de geurcontour waarin deze concentratie optreedt. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom ter hoogte van het bedrijfsverzamelgebouw desondanks niet voor onaanvaardbare geurhinder behoeft te worden gevreesd.
Het bovenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de vergunning geen toereikend beschermingsniveau tegen geurhinder biedt. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt.
2.7. Nu de geuraspecten bepalend zijn voor de vraag of er vergunning had kunnen worden verleend, dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 juli 2005, kenmerk 1112791;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,00 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro), waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
361.