Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2143

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507802/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij, paardenfokkerij en hondenpension op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Tevens is vergunning geweigerd voor de ziekenboeg, de afleverruimte, de afdeling voor 70 vleesvarkens in stal 6 en het houden van 168 vleesvarkens in stal 2. Dit besluit is op 28 juli 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200507802/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de stichting "Stichting Het Brabants Landschap", gevestigd te Haaren, en anderen, 2.    [appellanten sub 2], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Haaren, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij, paardenfokkerij en hondenpension op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Tevens is vergunning geweigerd voor de ziekenboeg, de afleverruimte, de afdeling voor 70 vleesvarkens in stal 6 en het houden van 168 vleesvarkens in stal 2. Dit besluit is op 28 juli 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 oktober 2005. Bij brief van 3 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E.F.T. Smets-Wolters en mr. E.M.E. de Jong, werkzaam bij de Milieudienst Regio Eindhoven, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Appellanten sub 2 betogen dat verweerder met de gedeeltelijke weigering van de aangevraagde vergunning de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Zij wijzen erop dat naast de weigering voor het houden van 168 vleesvarkens in stal 2, ook de afleverruimte, de ziekenboeg en de afdeling voor 70 vleesvarkens in stal 6 zijn geweigerd. 2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat door het weigeren van 168 varkens op een totaal van 1.678 varkens de grondslag van de aanvraag niet wordt verlaten. De weigering van de vergunning voor zover het betreft de afleverruimte, de ziekenboeg en de afdeling voor 70 vleesvarkens in stal 6 leidt volgens verweerder eveneens niet tot het verlaten van de grondslag van de aanvraag. De weigering van de vergunning voor de afdeling voor 70 vleesvarkens in stal 6 betekent volgens verweerder, zoals ook uit het dictum van het bestreden besluit volgt, dat voornoemde 70 vleesvarkens over de resterende 10 afdelingen van stal 6 worden verdeeld, zodat deze dieren wel zijn vergund. De herschikking van de 70 vleesvarkens binnen stal 6 brengt volgens verweerder geen wijziging met zich in het stalsysteem. De herschikking van genoemd aantal vleesvarkens heeft slechts tot gevolg dat er sprake is van een groter aantal dieren op een in totaal kleiner staloppervlak, aldus verweerder. De weigering van de afleverruimte en de ziekenboeg heeft volgens verweerder eveneens geen consequenties voor de milieubelasting veroorzaakt door de onderhavige inrichting, nu niet is aangevraagd in voornoemde ruimten extra dieren te huisvesten. Bovendien is, zo stelt verweerder, een afleverruimte niet noodzakelijk, omdat de dieren ook direct vanuit de hokken kunnen worden afgeleverd. Verder is het volgens verweerder mogelijk dat zieke dieren van gezonde dieren worden gescheiden door herverdeling van de vleesvarkens in stal 6. 2.3.2.    In aanmerking genomen de stukken, waaronder de aanvraag, en hetgeen verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat de verhouding tussen het gedeelte van de aanvraag dat naar de mening van verweerder kan worden ingewilligd en het gedeelte dat moet worden geweigerd niet zodanig is dat moet worden geconcludeerd dat daarmee een andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel. 2.4.    Appellanten sub 2 betogen dat aan de vergunning van 27 augustus 1991 geen bestaande rechten kunnen worden ontleend, nu de inrichting vanwege de gevraagde uitbreiding met een paardenfokkerij en een honden- en kattenpension moet worden beoordeeld alsof het een oprichtingssituatie betreft. 2.4.1.    De Afdeling overweegt allereerst dat artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer noch de systematiek van de Wet milieubeheer ertoe strekt dat voor activiteiten van geheel andere aard dan die waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft geen revisievergunning kan worden verleend. Het verlenen van een revisievergunning is mogelijk, ook al zijn de milieugevolgen van andere aard of intensiteit dan de milieugevolgen die op grond van een onderliggende vergunning waren toegestaan. Het bevoegd gezag moet de aanvraag in een dergelijk geval beoordelen als betrof deze een oprichtingssituatie.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kan in het onderhavige geval niet worden gesproken van een inrichting van geheel andere aard dan de inrichting waarop de onderliggende vergunning uit 1991 betrekking heeft. Zowel de vergunning uit 1991 als de bij het bestreden besluit verleende vergunning zien immers op een inrichting bestemd voor het houden van dieren. Dat de inrichting blijkens de stukken thans wordt uitgebreid met een honden- en kattenpension en het houden van 15 paarden, doet daaraan niet af. Er kan derhalve niet worden gesproken van een oprichtingssituatie. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.5.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat het bestreden besluit leidt tot onaanvaardbare geurhinder.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de woning [locatie 2] ten onrechte is aangemerkt als een agrarische bedrijfswoning. Deze woning dient volgens appellanten te worden aangemerkt als een categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).     Volgens appellanten sub 1 en appellanten sub 2 is er sprake van een toename van geurhinder vanwege de uitbreiding met paarden, honden en katten in een reeds met stankhinder overbelaste situatie. Appellanten voeren hiertoe aan dat een gescheiden beoordeling van paarden, honden en katten enerzijds en varkens anderzijds dan wel het vergelijken van paarden, honden en katten met rundvee niet mogelijk is. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voeren voorts aan dat een minimale afstand van 50 meter voor het houden van paarden niet volstaat. Appellanten sub 2 wijzen er in dit verband op dat een minimale afstand van 50 meter voor het houden van honden vanwege de geurhinder afkomstig van de uitwerpselen eveneens niet volstaat.    Verder stellen appellanten sub 2 dat voorschrift 7.1.3 onduidelijk is. 2.5.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het betreft de omrekeningsfactoren en de minimaal aan te houden afstanden.    Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. 2.5.2.    Wat betreft de categorie-indeling van de woning [locatie 2] overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is gebleken dat deze woning dient te worden aangemerkt als een bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf en voorts dat deze woning wordt bewoond door de tuinder met zijn huisgenoten. Verweerder heeft de woning terecht aangemerkt als categorie IV-object als bedoeld in de brochure. Dit beroepsonderdeel faalt. 2.5.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1.510 vleesvarkens in stalsysteem BB 99.02.069, 15 volwassen paarden, 10 katten en 114 honden. Eerder is bij besluit van 27 augustus 1991 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 1.228 vleesvarkens, 15.600 legkippen, 20.350 opfokhennen en -hanen en 232 stuks vrouwelijk jongvee. Onbestreden staat vast dat bij het bestreden besluit ten opzichte van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen niet wordt voldaan aan de afstandsnormen waaraan het naar mestvarkeneenheden om te rekenen veebestand dient te voldoen. Ook op grond van de vergunning van 27 augustus 1991 was wat betreft het naar mestvarkeneenheden om te rekenen veebestand reeds sprake van een wat het aspect stank betreft overbelaste situatie. Vaststaat voorts dat op grond van de vergunning van 27 augustus 1991 wat betreft de 232 stuks rundvee werd voldaan aan de minimale aan te houden afstanden van 100 meter voor categorie I- en II-objecten en 50 meter voor categorie III- en IV-objecten. 2.5.4.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 15 paarden, 141 honden en 10 katten. De bijlagen I en II van de Richtlijn bieden geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden voor paarden, honden en katten. Dit neemt niet weg dat verweerder dient te beoordelen welk beschermingsniveau hij noodzakelijk acht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van stankhinder van de onderhavige dieren de in de Richtlijn opgenomen minimumafstand van 50 meter ten opzichte van de omgevingscategorieën I tot en met IV heeft gehanteerd ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid die hem krachtens artikel 8.10 en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer toekomt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beschermingsniveau, dat met het aanhouden van deze afstand wordt geboden, toereikend is. Voor het oordeel dat verweerder voor categorie I- en II-objecten een afstand van 100 meter dient aan te houden om de stankhinder te beperken, bestaat dan ook geen grond.    Vaststaat dat aan de minimaal aan te houden afstand van 50 meter voor het houden van 15 paarden, 141 honden en 10 katten wordt voldaan. Verder heeft verweerder verschillende voorschriften aan de vergunning verbonden ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder. Wat betreft het houden van honden heeft verweerder onder meer de voorschriften 7.2.6 en 7.2.7 aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat de uitloopruimtes dagelijks moeten worden ontdaan van uitwerpselen. Gelet op het vorenstaande bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder door het houden van de vergunde paarden, honden en katten niet behoeft te worden gevreesd. 2.5.5.    Wat betreft het houden van vleesvarkens en het niet voldoen aan de minimaal aan te houden afstanden overweegt de Afdeling dat vergunningverlening desalniettemin mogelijk is op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten. Nu in de Richtlijn omrekeningsfactoren zijn opgenomen voor vleesvarkens is voor de omvang van de bestaande rechten bepalend het aantal mestvarkeneenheden waarmee het eerder vergunde veebestand overeenkomt. Blijkens de stukken kunnen aan de vergunning van 1991 rechten worden ontleend voor een veebestand dat overeenkomt met 1.489,9 mestvarkeneenheden. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand, wat de vleesvarkens betreft, komt overeen met 1.078,6 mestvarkeneenheden. Verder is uit de stukken en het ter zitting verhandelde gebleken dat ten aanzien van de huisvesting van de vleesvarkens de afstanden tussen de emissiepunten en de dichtst bij deze emissiepunten gelegen stankgevoelige objecten zijn toegenomen.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.5.6.    Wat betreft de beroepsgrond van appellanten sub 2 inzake voorschrift 7.1.3 overweegt de Afdeling dat in stal 2, blijkens de stukken, waaronder het dictum van het bestreden besluit, geen vleesvarkens mogen worden gehuisvest. Ter zitting is gebleken dat in stal 2 in het geheel geen dieren zullen worden gehouden. Dit houdt, mede gelet op het deskundigenbericht en het ter zitting verhandelde, in dat de in voorschrift 7.1.3 genoemde ventilatoren niet nodig zijn voor de bedrijfsvoering. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor stankhinder als gevolg van de ventilatoren in stal 2 niet behoeft te worden gevreesd. De door verweerder ter zitting genoemde termijn waarbinnen de ventilatoren moeten zijn verwijderd, wat hier ook van zij, maakt het vorenstaande niet anders. Dit beroepsonderdeel faalt. 2.6.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 stellen onaanvaardbare geluidhinder van de onderhavige inrichting te ondervinden. Volgens appellanten sub 1 en appellanten sub 2 is de in het akoestisch rapport opgenomen geluidprognose niet realistisch. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 wijzen daarbij hoofdzakelijk op het blafgedrag van honden. Volgens appellanten gaat het akoestisch onderzoek uit van een te lage blaftijd. Gezien de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden, waaronder de aan- en afvoerbewegingen, alsmede gezien de pensionfunctie zullen de honden volgens appellanten aan meer prikkels worden blootgesteld en derhalve vaker aanslaan. Appellanten sub 2 stellen voorts dat met de voorschriften 6.1.9 en 6.1.11 niet wordt voorkomen dat de honden zullen aanslaan. Volgens appellanten sub 2 brengt het houden van katten eveneens geluidhinder met zich. Ook ten aanzien van de ventilatoren is het geluidrapport niet realistisch, aldus appellanten sub 1. Verder achten appellanten sub 1 de locatie vanwege de nabijheid bij een stiltegebied ongeschikt. 2.6.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.    In voorschrift 6.1.3 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter hoogte van de woningen Gommelsestraat 20 en 22 en Biezenmortelsestraat 3, 4 en 5 alsmede de grens van het stiltegebied grenswaarden gesteld van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Uit voorschrift 6.1.5 volgt dat voor het piekgeluidniveau ter hoogte van de woningen Gommelsestraat 20 en 22 en Biezenmortelsestraat 3, 4 en 5 alsmede de grens van het stiltegebied grenswaarden zijn gesteld variërend van 50 tot 60 dB(A), 50 tot 55 dB(A) en 50 tot 55 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.6.2.    De toereikendheid van de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.3 en 6.1.5 is niet in geschil.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van de in de voorschriften 6.1.3 en 6.1.5 opgenomen geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling dat het akoestisch rapport van 14 januari 2004, namens vergunninghoudster opgesteld door Cauberg-Huygen Raadgevende ingenieurs B.V., aangevuld op 29 april 2004 (hierna: het akoestisch rapport), de resultaten weergeeft van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de gevels van woningen en op de grens van het stiltegebied.    Uit het akoestisch rapport volgt dat de in de voorschriften opgenomen grenswaarden kunnen worden nageleefd. In de door appellanten naar voren gebrachte beroepsgronden, waaronder de in het akoestisch rapport gehanteerde blaftijd, het aanslaan van de honden en het aantal vervoersbewegingen met betrekking tot het brengen en ophalen van katten alsmede de grond inzake de ventilatoren, ziet de Afdeling, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, geen aanleiding om aan de uitgangspunten dan wel de uitkomsten van het akoestisch rapport te twijfelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het aantal prikkels waaraan de honden worden blootgesteld tot een minimum beperkt blijft. Het buitenverblijf van de honden bevindt zich blijkens de stukken tussen de binnenverblijven, paardenverblijven en de werktuigloodsen in. Voorts worden de honden na aflevering door een medewerker via de werktuigloodsen naar het kantoor in het gedeelte ‘hondenkennel’ gebracht. Via een sluis komen de honden vervolgens terecht in één van de ruimten met hokken. Verder hebben de honden vanuit de binnen- en buitenverblijven geen zicht op de parkeerplaatsen en de vervoersbewegingen die zullen plaatsvinden alsmede op de katten, die gezien hun verblijf in de werktuigenloods zijn afgezonderd van de honden. De muren van de buitenverblijven hebben blijkens het akoestisch rapport een hoogte van 2,5 meter.    De naleefbaarheid van de geluidvoorschriften wordt verder gewaarborgd door de voorschriften 6.1.2, inzake het bronvermogen van de ventilatoren in de dag-, avond- en nachtperiode, 6.1.9 inzake het gesloten houden van deuren en ramen van de hondenverblijven, 6.1.10 inzake het in- en uitladen van de honden en 6.1.11 inzake het treffen van maatregelen om onrustig gedrag van de honden te beperken.    Gezien het vorenstaande is er naar het oordeel van de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de aan het bestreden besluit verbonden geluidvoorschriften. In hetgeen appellanten voor het overige op het punt van geluidhinder hebben aangevoerd, waaronder onder meer de gronden betreffende voorschrift 6.1.11, de nabijheid van de inrichting bij een stiltegebied en het doen van een nader onderzoek, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.    Voor zover appellanten vrezen dat de aan de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Dit beroepsonderdeel faalt. 2.7.    Appellanten sub 2 betogen dat verweerder de directe ammoniakschade onjuist heeft beoordeeld. 2.7.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna te noemen: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Uit het rapport blijkt dat directe schade door uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen, zoals fruitbomen, aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal.    Verweerder stelt dat weliswaar niet aan de in het rapport opgenomen minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan, maar dat sprake is van een reeds jarenlange bestaande situatie. 2.7.2.    Niet in geschil is dat de afstand van de tuinbouwkas, waarin onder meer coniferen worden gekweekt, tot het dichtst bij deze kas gelegen dierenverblijf in de bij het bestreden besluit vergunde situatie ten opzichte van de in 1991 vergunde situatie gelijk blijft. Bovendien veroorzaakt het bij het onderliggende besluit vergunde veebestand een ammoniakemissie van 5.651 kg NH3, terwijl het bij het bestreden besluit vergunde veebestand een lagere emissie veroorzaakt van 2.189 kg NH3. Verweerder heeft gezien de bestaande rechten terecht geen aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren dan wel daaraan nadere voorschriften te verbinden. 2.8.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 betogen - kort weergegeven - dat verweerder heeft verzuimd de ammoniakemissie van honden en katten in de beoordeling te betrekken. 2.8.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wordt de vergunning in afwijking van artikel 6, eerste lid, niet geweigerd, voor zover: a.    de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding: 1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of 2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie als bedoeld onder 1°, of […] c.     de uitbreiding schapen of paarden betreft, […].    Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet geldt voor de toepassing van deze wet, totdat een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, waarbij maximale emissiewaarden zijn vastgesteld, van kracht is, als maximale emissiewaarde de waarde die als zodanig is vastgesteld bij ministeriële regeling. Voor een diercategorie waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld geldt als maximale emissiewaarde de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem.    De maximale emissiewaarden en de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem zijn vastgesteld in de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling). 2.8.2.    Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting, een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet, in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied is gelegen. Voorts staat vast dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.    Bij het bestreden besluit wordt de inrichting veranderd door het houden van 1.510 vleesvarkens in stalsysteem BB 99.02.069, 15 volwassen paarden, 10 katten en 114 honden. Gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet wordt de gevraagde vergunning niet geweigerd indien de uitbreiding paarden betreft. Voorts is in de Regeling voor honden en katten geen emissiefactor opgenomen, zodat deze dieren buiten beschouwing blijven bij de berekening van de ammoniakemissie. De bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie van de overige binnen de inrichting te houden dieren, te weten de vleesvarkens, bedraagt met toepassing van voornoemde emissiefactoren 2.114,0 kg per jaar. Voorts volgt uit de stukken dat de totale bij het besluit van 27 augustus 1991 vergunde ammoniakemissie 5.651,0 kg per jaar bedraagt. Indien de ammoniakemissie per dierplaats ingevolge de bij het besluit van 27 augustus 1991 verleende vergunning gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde opgenomen in bijlage 2 van de Regeling, dan bedraagt de ammoniakemissie 2.703,3 kg per jaar. Nu de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, heeft verweerder zich gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wet terecht op het standpunt gesteld dat de door de onderhavige inrichting veroorzaakte ammoniakemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat. Zelfs al zouden honden gelijk gesteld kunnen worden met vossen zoals appellanten sub 1 betogen, wat hier ook van zij, staat vast dat er in dat geval sprake is van een totale bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie van 2.267,9 kg per jaar hetgeen nog steeds lager is dan voornoemd gecorrigeerde emissieplafond van 2.703,3 kg per jaar. In hetgeen appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.9.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hen moet worden gevreesd voor een verslechtering van de kwaliteit van de in de nabijheid van de inrichting gelegen speciale beschermingszone, het natuurgebied "Loonse en Drunense Duinen". Appellanten sub 1 voeren hiertoe aan dat vanwege de vermesting door de onderhavige inrichting de kwaliteit van de speciale beschermingszone vermindert. Voorts stellen zij dat de nabijgelegen maïsakkers en andere (intensieve) veehouderijen een bijdrage leveren aan de kwaliteitsvermindering van de speciale beschermingszone. Verder is de ammoniakdepositie als gevolg van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand hoger dan de kritische depositieniveaus binnen de speciale beschermingszone, aldus appellanten sub 1. Dat op 27 augustus 1991 vergunning is verleend met een nog hogere ammoniakdepositie dan de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakdepositie maakt het vorenstaande volgens appellanten sub 1 en appellanten sub 2 niet anders. Bovendien wordt reeds geruime tijd geen gebruik gemaakt van de in 1991 verleende vergunning, zodat ten opzichte van de bestaande feitelijke situatie de ammoniakdepositie door de bij het bestreden besluit verleende vergunning toeneemt. Volgens appellanten is de totale bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie van belang voor de beoordeling van de vraag of sprake is van significante negatieve effecten. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 concluderen dan ook dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte de bij het bestreden besluit vergunde situatie heeft vergeleken met de in 1991 vergunde situatie. Zij voeren voorts aan dat verweerder ten onrechte de ammoniakemissie afkomstig van de honden en katten niet bij de beoordeling ingevolge de Habitatrichtlijn hebben betrokken. Bovendien voldoet volgens hen de varkensstal niet aan de beste beschikbare technieken en hebben het geluid en de geur afkomstig van de honden negatieve effecten op de fauna in de speciale beschermingszone. 2.9.1.    Verweerder stelt - kort weergegeven - dat als gevolg van de gevraagde veranderingen alsmede de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning de ammoniakemissie op het natuurgebied "Loonse en Drunense Duinen" fors afneemt, terwijl de afstand van de inrichting tot het natuurgebied toeneemt. De ammoniakdepositie op het betreffende natuurgebied neemt eveneens fors af. Verder heeft verweerder de kritische depositieniveaus van de in het natuurgebied aanwezige natuurtypes bij zijn beoordeling betrokken. Gezien de afname van de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie en -depositie ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde ammoniakemissie en -depositie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten geen significante negatieve gevolgen hebben voor de speciale beschermingszone en dat het bestreden besluit zich verdraagt met de Habitatrichtlijn. 2.9.2.    Bij beschikking van 7 december 2004 van Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied "Loonse en Drunense Duinen" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.    Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. 2.9.3.    Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in AB 2004, 365 (hierna: het Hof), volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.9.4.    De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175) relevant is.    Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het bij het bestreden besluit vergunde plan of project is niet een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied "Loonse en Drunense Duinen". 2.9.5.    Blijkens het genoemde arrest van het Hof dient vervolgens te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het bij het bestreden besluit vergunde plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. 2.9.6.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van significante gevolgen voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, dient te worden uitgegaan van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning.    Blijkens de stukken neemt de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de emissie van het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand af met circa 3.462 kg per jaar. De depositie van ammoniak op de speciale beschermingszone neemt af met circa 7.097 mol per hectare per jaar. Gelet hierop zijn, wat de ammoniakemissie en -depositie betreft, voor de speciale beschermingzone geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, wat de ammoniakemissie en de daarmee samenhangende -depositie betreft, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor de speciale beschermingszone, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.    Voorts is gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.5.4, 2.5.5, 2.6.2 en 2.8.2 niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op een plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, andersoortige significante negatieve effecten kan hebben voor de speciale beschermingszone, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.    Hetgeen appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, maakt het vorenstaande naar het oordeel van de Afdeling niet anders.    Dit beroepsonderdeel treft geen doel. 2.9.7.    De beroepen zijn ongegrond. 2.9.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Montagne Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 374.