Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2145

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507661/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 januari 2005, het bestemmingsplan "Natuurontwikkelingsproject Sminkewei Oudemirdum (2004)" vastgesteld.


Uitspraak

200507661/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 januari 2005, het bestemmingsplan "Natuurontwikkelingsproject Sminkewei Oudemirdum (2004)" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 juli 2005, kenmerk 604551, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 3 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2006, waar appellanten, verschenen in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L. Hacquebord, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de "Stichting Golfbaan Gaasterland", vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda en W.Th. Zandstra, advocaat te Oranjewoud respectievelijk voorzitter van de stichting, als partij gehoord. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader van de Afdeling 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het standpunt van appellanten 2.3.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" en "Golfbaan". Volgens appellanten liggen de plandelen met de bestemming "Golfbaan" in een kerngebied van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), hetgeen in strijd is met het beleid uit het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: SGR) ten aanzien van dergelijke gebieden. De op de plankaart aangegeven begrenzing is geen begrenzing in het kader van de EHS en de milieueffectrapport-beoordeling (hierna: de mer-beoordeling) en het bestemmingsplan vertonen een discrepantie, aldus appellanten. De in de mer-beoordeling aangegeven verhouding tussen de oppervlakte van de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" en de plandelen met de bestemming "Golfbaan" komt immers niet overeen met de genoemde verhouding in het bestemmingsplan, nu volgens het plan de zogeheten natuurrough behoort tot de plandelen met de bestemming "Golfbaan". Voorts wordt in het gebied niet genoeg hoogwaardige natuur in het kader van de EHS gerealiseerd en wordt de subsidie die is verleend voor het realiseren van de EHS feitelijk voor andere doelen aangewend, aldus appellanten. Er is daarnaast onvoldoende onderzocht wat de effecten op de natuur zouden zijn indien in het gehele plangebied voor natuurontwikkeling was gekozen en er had in dit kader getoetst moeten worden aan de flora- en faunawetgeving. Daarnaast maakt het bestemmingsplan een ongewenste uitbreiding van het bebouwingsoppervlak mogelijk en worden ten onrechte bouwwerken toegestaan op de gronden met de bestemming "Natuurgebied", aldus appellanten. Het standpunt van verweerder 2.4.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de plandelen goedgekeurd. Hij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat in het bestemmingsplan de EHS concreet is begrensd nu onderscheid is gemaakt tussen de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" en de plandelen met de bestemming "Golfbaan" en alleen de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" tot de EHS worden gerekend. De vaststelling van de feiten 2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.1.    Volgens paragraaf 4.2.1.1 van het SGR (deel 4: planologische kernbeslissing, 1995) is de EHS, die wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones, globaal afgewogen. De concrete begrenzing zal in een later stadium plaatsvinden, zodat uiteindelijk alleen de concreet begrensde gebieden tot de EHS behoren (paragraaf 4.2.1.5, onderdeel b).    Voorts bepaalt het SGR dat het rijksbeleid ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van kerngebieden en van de nog niet gerealiseerde natuurontwikkelingsgebieden niet toestaat indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten dan wel deze leiden tot het onomkeerbaar verloren gaan van de ontwikkelingsmogelijkheden van de natuurontwikkelingsgebieden. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. De aanwezigheid van een dergelijk belang wordt op basis van voorafgaand onderzoek vastgesteld. Hierbij moet tevens worden nagegaan of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze tegemoet kan worden gekomen (paragraaf 4.2.1.2, onderdelen b en d).    Daarnaast stelt het SGR dat de aanleg en uitbreiding van golfbanen niet aanvaardbaar is binnen kern- en natuurontwikkelingsgebieden van de EHS (paragraaf 4.2.1.4, onderdeel e).    In het SGR is opgenomen dat het Rijk de provincies en gemeenten verzoekt de beleidslijnen voor de EHS en de verschillende onderdelen daarvan te doen doorwerken in hun beleid. Tevens verzoekt het Rijk de provincies de op kaart aangegeven kern- en natuurontwikkelingsgebieden nader te begrenzen (paragraaf 4.2.1.5).     2.5.2.    Volgens het Streekplan Friesland 1994 (p. 45 e.v.) is het provinciaal ruimtelijk beleid ten aanzien van de natuur in Friesland onder meer gericht op het bijdragen aan de realisering van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Uitbreiding van het areaal natuurgebied zal in eerste instantie plaatsvinden in de EHS.    Voorts is bepaald dat de EHS bestaat uit bestaande gebieden met een behoorlijke omvang en met belangrijke natuurwaarden. Gestreefd wordt naar uitbreiding van de omvang van de EHS. Hiervoor zal maximaal 9000 hectare nieuw natuurgebied of beheersgebied worden begrensd. Ten aanzien van deze begrenzing zijn voor een aanzienlijk deel reeds afspraken gemaakt of heeft reeds begrenzing plaatsgevonden. Voor een drietal gebieden, waarvoor een integrale afweging wordt opgesteld, danwel noodzakelijk is, worden taakstellingen aangegeven. Eén van deze gebieden is Gaasterland. Voor dit gebied geldt een taakstelling van 550 hectare, gericht op opvulling van de enclaves in de bosgebieden en op een verbinding met het IJsselmeer. De aangegeven taakstelling is globaal van aard. Exacte invulling dient nog plaats te vinden. In het streekplan is er daarom voor gekozen voor dit gebied de bruto-grenzen van de EHS uit het Natuurbeleidsplan (1990) te handhaven als zoekgebied, waarbinnen de invulling gestalte dient te krijgen. 2.5.3.    Met de Nota natuurbeheer (1998) biedt de provincie Friesland een bestuurlijk kader op hoofdlijnen waarin nieuwe ontwikkelingen geplaatst en beoordeeld kunnen worden. De nota gaat over natuurdoelen voor bestaande natuurgebieden, de EHS en het agrarisch gebied. Met betrekking tot de EHS vormt het streekplan Friesland 1994 het uitgangspunt. De invulling van de EHS wordt uitgewerkt in gebiedsgewijze projecten zoals het experiment Gaasterland. Op basis van het advies van de Commissie Gaasterland zijn afspraken gemaakt over invulling van de EHS. Als experiment is daarbij het initiatief voor de invulling bij de streek (EHS-commissie IVG/FLTO) neergelegd. Afgesproken is dat de EHS-commissie met voorstellen zal komen, waarbij de overheid niet op voorhand richting gaat geven aan de invulling van de EHS. Daarom is ervoor gekozen om in de Nota geen expliciete natuurdoelen op te nemen. Ten aanzien van de relatie tussen de landbouw en de EHS wordt nog vermeld dat inmiddels meer op agrarisch en particulier natuurbeheer gerichte invullingen mogelijk zijn (experiment EHS-invulling Gaasterland). 2.5.4.    Bij besluit van 23 november 1999, kenmerk MO/99-87942 B2, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân het bestemmingsplan "Natuurontwikkelingsproject Sminkewei Oudemirdum" goedgekeurd. Dat plan had betrekking op gronden aan de Sminkewei bij Oudemirdum en voorzag in een natuurontwikkelingsproject waarbij op een deel van de gronden een golfbaan was voorzien. 2.5.5.    Bij uitspraak van 17 april 2002, no. 200001173/1, heeft de Afdeling het besluit van 23 november 1999 vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" met de nadere aanduiding "golfbaan toegestaan", en aan dat plandeel goedkeuring onthouden. De Afdeling heeft hierin onder meer het volgende overwogen: "Vast staat dat het plangebied in het SGR is aangewezen als kerngebied van de EHS, gelegen nabij een natuurontwikkelingsgebied. Blijkens de tekst van het SGR gaat het om een globale begrenzing, welke in een later stadium concreet begrensd dient te worden. Ten aanzien van de concrete begrenzing dient het beleid van het SGR voor de provincie als richtinggevend te worden beschouwd. Voorts staat vast dat het plangebied in het streekplan Friesland 1994 is aangewezen als uitwerkingsgebied Landbouwgebieden met ontwikkelingsmogelijkheden voor natuur en recreatie. Ten aanzien van de begrenzing van de EHS is geen concrete begrenzing opgenomen. Blijkens de tekst van het streekplan en de Nota natuurbeheer is dit overgelaten aan initiatieven op lokaal niveau. Uit de stukken blijkt bovendien dat voor deze aanpak is gekozen, omdat de EHS-aanwijzing van het gebied rond Gaasterland in de streek grote weerstand heeft gewekt, welke het onmogelijk maakte landbouwgronden te verwerven ten behoeve van natuurontwikkeling. Om toch tot voorstellen ter realisering van de EHS te komen die door de streek worden gedragen, is in overleg met het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (verder te noemen: het ministerie van LNV) voor een speciale, experimentele werkwijze gekozen, waarbij de bevolking actief is ingeschakeld. In dit kader zijn het Gebiedsplan Kippenburg, het Natuurgebiedsplan Golfbaan Gaasterlân-Sleat en het Beheerplan voor de Natuurgolfbaan Gaasterland vastgesteld. Daartoe wordt voorts met het ministerie van LNV een beheersovereenkomst gesloten. De invulling van de EHS zou vorm moeten krijgen in de combinatie van agrarisch natuurbeheer en natuurbeheer. Daarbij zou zo min mogelijk grond aan de agrarische functie onttrokken worden. Het thans in geding zijnde project maakt deel uit van genoemde werkwijze en beoogt op basis van vrijwilligheid toch te komen tot natuuruitbreiding, in combinatie met recreatieve ontwikkeling. Naar het oordeel van de Afdeling is deze werkwijze, gelet op de tekst van het SGR, in beginsel niet onjuist. Wanneer echter de concrete begrenzing van de EHS in een bestemmingsplan wordt geregeld, dient dit naar het oordeel van de Afdeling in het plan tot uitdrukking te komen. De stelling van verweerders dat in dit geval enkel de hectares met hoofdfunctie natuur tot de definitief begrensde EHS behoren en niet de hectares waarop de golfbaan zal worden aangelegd, vindt geen steun in het bestemmingsplan. Dat, naar verweerders stellen, uit het Natuurgebiedsplan Golfbaan Gaasterlân-Sleat en het Beheerplan voor de Natuurgolfbaan Gaasterland, in het bijzonder uit de bij deze plannen behorende (inrichtings)kaarten, precies zou blijken welke plandelen tot de golfbaan behoren en welke plandelen tot de natuur, kan hieraan niet afdoen, aangezien deze plannen en kaarten geen deel uitmaken van het bestemmingsplan. In dit plan is enkel een maximum oppervlakte voor de golfbaan vastgelegd, zonder aan te geven welke plandelen wel en niet tot de EHS gerekend dienen te worden. Als gevolg hiervan biedt het plan geen inzicht in de vraag hoe de EHS in dit gebied concreet is begrensd. Derhalve komt de Afdeling niet toe aan de vraag of verweerders in redelijkheid met een dergelijke begrenzing zouden kunnen instemmen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat in dit geval, naar uit de stukken blijkt, de minister van LNV uitdrukkelijk heeft ingestemd met de gevolgde werkwijze en diverse natuur- en milieuorganisaties, waaronder de Vereniging Das en Boom en de Friese Milieufederatie/It Fryske Gea, zich met het plan kunnen verenigen, kan hieraan niet afdoen. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht." 2.5.6.    In verband met de uitspraak van de Afdeling is een geheel nieuw bestemmingsplan vastgesteld. Het plan voorziet in natuurontwikkeling en de aanleg van een golfbaan. Vóór de genoemde uitspraak van de Afdeling is een aanlegvergunning verleend, op basis waarvan de golfbaan inmiddels is gerealiseerd. De golfbaan is sinds maart 2002 in gebruik. 2.5.7.    Ingevolge artikel 4, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Natuurgebied" aangewezen gronden bestemd voor 1. de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de aan deze gronden toegekende natuurlijke, landschappelijke en archeologische waarden; 2. waterhuishoudkundige doeleinden; en in beperkte mate voor 3. agrarisch medegebruik en/of landgoed, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "agrarisch medegebruik toegestaan", 4. dagrecreatief medegebruik; met de daarbij behorende 5. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.    Ingevolge artikel 4, onder B, onderdeel 1, van de voorschriften mogen op of in de gronden bestemd voor "Natuurgebied" geen gebouwen worden gebouwd. Ingevolge artikel 4, onder B, onderdeel 2, gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen: a. er mogen geen overkappingen worden gebouwd; b. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 5,00 m bedragen.    Ingevolge artikel 4, onder D, van de voorschriften kan het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 4, onder B, onderdeel 1 of 2 onder a, en toestaan dat niet voor bewoning bedoelde gebouwen of overkappingen ten behoeve van het natuur- en landschapsbeheer worden gebouwd, mits: a. de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen/overkappingen ten hoogste 50 m2 zal bedragen; b. de goothoogte van een gebouw/overkapping ten hoogste 3,00 m zal bedragen; c. de dakhelling van een gebouw/overkapping ten hoogste 60˚ zal bedragen. 2.5.8.    Ingevolge artikel 5, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor "Golfbaan" aangewezen gronden bestemd voor 1. een golfbaan; 2. natuurgebied; waarbij de instandhouding van de aan deze gronden toegekende landschappelijke en natuurlijke waarden wordt nagestreefd; 3. dagrecreatief medegebruik; met de daarbij behorende 4. gebouwen; 5. bouwwerken, geen gebouwen zijnde. 2.5.9.    Volgens de plantoelichting beslaat het plangebied een oppervlakte van ongeveer 70 hectare, waarvan ongeveer 43 hectare bestaat uit de natuurgolfbaan, het overgangsgebied tussen de 9 holes van de golfbaan en de plandelen met de bestemming "Natuurgebied", de zogeheten natuurrough, en de direct er omheen liggende natuur. Als gevolg van de aangelegde golfbaan mag een deel van deze 43 hectare niet tot de EHS gerekend worden. De plandelen met de bestemming "Golfbaan" zijn op een zodanige wijze in de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" geïntegreerd dat er sprake is van een ecologisch aangelegde golfbaan. De natuurrough maakt vanwege het extensieve beheer ervan deel uit van het natuurgebied. Omdat de natuurrough tevens onderdeel is van het golfbaangebruik is er voor gekozen deze in het bestemmingsplan onder de bestemming "Golfbaan" te brengen. In tegenstelling tot de holes is de natuurrough niet ingezaaid zodat deze zich spontaan ontwikkelt tot een grazige vegetatie. 2.5.10.    Volgens de plantoelichting heeft de aanleg van de natuurgolfbaan geen nadelige gevolgen gehad voor kwetsbare planten- en diersoorten in het gebied. De realisatie van de natuurgolfbaan heeft een versterking betekend van het leefgebied van vele dieren en planten die reeds rond het plangebied voorkwamen en van de mogelijkheid dat zich nieuwe soorten zullen gaan vestigen. 2.5.11.    Op 24 juni 2003 is door Grontmij Friesland de mer-beoordeling "Natuurgolfbaan Gaasterland" opgesteld, waarin wordt ingegaan op de aanleiding en de locatie van de golfbaan en voorts op de aard en omvang van het project, de milieuaspecten die een rol kunnen spelen en de eventuele gevolgen van de natuurgolfbaan op de milieuaspecten. De milieuaspecten die van belang zijn bij de aanleg van een golfbaan zijn achtereenvolgens natuur en landschap, bodem en water, en hinder. Volgens de mer-beoordeling heeft het terrein een totale oppervlakte van 43 hectare, waarvan ongeveer 27 hectare wordt ingenomen door natuurgebied en 16 hectare door de 9-holes golfbaan, de driving range, 3 oefenholes en bijbehorende bebouwde voorzieningen. De natuurrough maakt vanwege het extensieve beheer deel uit van het natuurgebied, maar is tevens onderdeel van het golfbaangebruik. De conclusie van de mer-beoordeling is dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het opstellen van een MER noodzakelijk is. Het oordeel van de Afdeling 2.6.    Wat betreft de stelling van appellanten dat de plandelen met de bestemming "Golfbaan" in een kerngebied van de EHS liggen, hetgeen in strijd is met het beleid uit het SGR ten aanzien van dergelijke gebieden, overweegt de Afdeling het volgende.    Zoals de Afdeling in de meergenoemde uitspraak van 17 april 2002 reeds heeft overwogen, staat vast dat het plangebied in het SGR is aangewezen als kerngebied van de EHS. In het SGR is de begrenzing van de EHS globaal afgewogen. Ten aanzien van de concrete begrenzing dient het beleid van het SGR voor de provincie als richtinggevend te worden beschouwd. Het plangebied is in het streekplan Friesland 1994 aangewezen als uitwerkingsgebied Landbouwgebieden met ontwikkelingsmogelijkheden voor natuur en recreatie. Ten aanzien van de begrenzing van de EHS is geen concrete begrenzing opgenomen. Blijkens de tekst van het streekplan en de Nota natuurbeheer is dit overgelaten aan initiatieven op lokaal niveau. In de uitspraak van 17 april 2002 heeft de Afdeling deze werkwijze in beginsel niet onjuist geacht. Daarbij is echter overwogen dat, wanneer de concrete begrenzing van de EHS in een bestemmingsplan wordt geregeld, dit in het plan tot uitdrukking dient te komen, teneinde inzicht te bieden in de vraag hoe de EHS in het gebied concreet is begrensd. Er bestaat geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.    In het onderhavige bestemmingsplan is onderscheid gemaakt tussen plandelen waaraan de bestemming "Natuurgebied" is toegekend en de plandelen die zijn bestemd als "Golfbaan". Ingevolge artikel 4, onder A, onderdeel 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming "Natuurgebied" bestemd voor de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de aan deze gronden toegekende natuurlijke, landschappelijke en historische waarden. Ingevolge artikel 5, onder A, onderdelen 1 en 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming "Golfbaan" bestemd voor een golfbaan en een natuurgebied. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" tot de EHS worden gerekend en de plandelen met de bestemming "Golfbaan" niet. Met de in het bestemmingsplan neergelegde bestemmingen is de EHS begrensd. Nu de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" tot de EHS behoren en de plandelen met de bestemming "Golfbaan" niet, biedt het plan voldoende inzicht in de vraag hoe de EHS in het plangebied concreet is begrensd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan neergelegde begrenzing niet in strijd is met het SGR. Ter zitting is voorts gebleken dat de ontwikkeling van de natuur binnen de natuurrough, waaraan thans de bestemming "Golfbaan" is toegekend, niet uitsluit dat delen van deze natuurontwikkeling in de toekomst tot de EHS kunnen worden gerekend en alsdan middels planherziening tot de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" zullen gaan behoren.    In het plan is de EHS begrensd door de bestemming "Natuurgebied". De golfbaan, die is gerealiseerd op de plandelen met de bestemming "Golfbaan" bevindt zich derhalve buiten de EHS. De stelling van appellanten, dat een golfbaan niet in een kerngebied van de EHS mag worden aangelegd, treft derhalve geen doel. 2.6.1.    Wat betreft de stelling van appellanten dat de mer-beoordeling en het bestemmingsplan een discrepantie vertonen, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens de mer-beoordeling wordt van de in 2.5.9 genoemde 43 hectare ongeveer 27 hectare ingenomen door natuurgebied. Hierbij is de zogenaamde natuurrough tot dit natuurgebied gerekend. Zoals in 2.5.11 is overwogen, is hierbij aangegeven dat de natuurrough tevens onderdeel uitmaakt van de golfbaan. In het bestemmingsplan is de natuurrough vervolgens onder de bestemming "Golfbaan" gebracht, waardoor het aantal hectare met de bestemming "Natuurgebied" kleiner is dan het aantal hectare natuurgebied in de mer-beoordeling. Het vorenstaande verklaart waarom de opdeling van de 43 hectare in de mer-beoordeling en het bestemmingsplan niet overeenkomen. Zoals in overweging 2.6. is overwogen, is ter zitting gebleken dat de ontwikkeling van de natuurrough niet uitsluit dat delen daarvan in de toekomst tot het natuurgebied zullen gaan behoren. 2.6.2.    Zoals in 2.5.2 is overwogen, geldt volgens het Streekplan Friesland 1994 voor het gebied Gaasterland een taakstelling van 550 hectare te ontwikkelen EHS. In het onderhavige plan is aan 15 hectare van het plangebied de bestemming "Natuurgebied" toegekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit plan er aan in de weg staat dat in het gebied Gaasterland voldoende hoogwaardige natuur in het kader van de EHS wordt gerealiseerd. In dat verband overweegt de Afdeling dat in het streekplan geen verplichting kan worden gevonden om de gehele taakstelling binnen het onderhavige plangebied te realiseren. 2.6.3.    De beroepsgrond met betrekking tot de aanwending van de verleende subsidie kan reeds geen doel treffen omdat de vraag waarvoor deze subsidie is verleend, de redenen die de "Stichting Golfbaan Gaasterland" er toe hebben gebracht subsidie aan te vragen, en de wijze waarop deze is aangewend, niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of verweerder het bestemmingsplan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen oordelen. 2.6.4.    Wat betreft de stelling van appellanten dat onvoldoende onderzocht is wat de effecten op de natuur zouden zijn indien in het gehele plangebied voor natuurontwikkeling was gekozen, overweegt de Afdeling het volgende. In de onderhavige procedure is de vraag aan de orde of de in het plan neergelegde bestemmingen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. De vraag wat de gevolgen voor de natuur zouden zijn indien voor een andere bestemming was gekozen, is derhalve thans niet aan de orde. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Voorts blijkt uit de stukken, waaronder de Natuurbeoordeling, dat de aanleg van de golfbaan geen nadelige gevolgen heeft gehad voor kwetsbare planten- en diersoorten in het gebied. De realisatie van de golfbaan heeft een versterking betekend van het leefgebied van dieren en planten die reeds rond het plangebied voorkwamen en van de mogelijkheid voor nieuwe soorten om zich in het plangebied te vestigen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is voorts niet gebleken dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de in het plangebied voorkomende natuurwaarden. 2.6.5.    Als gevolg van de genoemde uitspraak van de Afdeling diende de gemeenteraad ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening over te gaan tot aanpassing van het plandeel in het bestemmingsplan "Natuurontwikkelingsproject Sminkewei Oudemirdum" waaraan de Afdeling goedkeuring heeft onthouden. De gemeenteraad heeft besloten om een volledig nieuw bestemmingsplan vast te stellen, omdat het bestemmingsplan ook overigens aanpassing behoefde in verband met de omstandigheid dat de golfbaan inmiddels is aangelegd. Uit de stukken is gebleken dat één van deze aanpassingen heeft geleid tot het opsplitsen van het in het bestemmingsplan "Natuurontwikkelingsproject Sminkewei Oudemirdum" aangegeven bouwvlak in verscheidene kleine bouwvlakken binnen de bestemming "Golfbaan". De maximaal te bebouwen oppervlakte is thans 1200 m2. Op de golfbaan bevinden zich reeds het clubhuis, de afslagplaatsen, de werktuigenloods en de stokkenloods. Hoewel de maximaal te bebouwen oppervlakte in het bestemmingsplan ten opzichte van het vorige plan is toegenomen, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. 2.6.6.    Ingevolge artikel 4, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Natuurgebied" aangewezen gronden in beperkte mate bestemd voor agrarisch medegebruik en/of landgoed en dagrecreatief medegebruik met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ingevolge artikel 4, onder B, van de voorschriften mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de bepalingen dat er geen overkappingen mogen worden gebouwd en dat de hoogte maximaal 5 meter mag bedragen. Ingevolge artikel 4, onderdeel D, van de voorschriften kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden van het vorenstaande vrijstelling verlenen en toestaan dat niet voor bewoning bedoelde gebouwen of overkappingen ten behoeve van het natuur- en landschapsbeheer worden gebouwd. Gelet op het voorgaande zijn de mogelijkheden om op de plandelen waaraan de bestemming "Natuurgebied" is verleend te bouwen beperkt en aan voorwaarden onderhevig. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met de in het plan neergelegde bouwmogelijkheden heeft kunnen instemmen. 2.6.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen. Het beroep is ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Dorst Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 357-464.