Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2148

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507105/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 juli 2005 heeft verweerder het verzoek van appellante tot wijziging van de bij besluit van 9 juli 2002 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Energie Productie B.V." (hierna: Essent) verleende vergunning voor een inrichting voor het opwekken van elektriciteit en warmte (de Amercentrale), gelegen aan de Amerweg 1 te Geertruidenberg, afgewezen.


Uitspraak

200507105/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de coöperatie "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", gevestigd te Nijmegen, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2005 heeft verweerder het verzoek van appellante tot wijziging van de bij besluit van 9 juli 2002 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Energie Productie B.V." (hierna: Essent) verleende vergunning voor een inrichting voor het opwekken van elektriciteit en warmte (de Amercentrale), gelegen aan de Amerweg 1 te Geertruidenberg, afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 12 november 2005 en 24 november 2005. Bij brief van 7 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en verweerder, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-van den Heuvel en ing. M.W.J.M. Romviel, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Essent, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, B.J.H.M. Scheurs, M.T.E. Daemen en G.J.M. van den Heijkant. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Bij besluit van 9 juli 2002 is krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting door op termijn 1.200 kiloton secundaire brandstoffen per jaar in te zetten voor de productie van elektriciteit en warmte en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting. Appellante heeft verweerder verzocht deze vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer te wijzigen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit geoordeeld dat hiertoe geen noodzaak bestaat en het verzoek afgewezen. 2.3.    Ingevolge artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan een ieder het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.    Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat laatste artikellid vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu.    Verweerder heeft beleidsvrijheid bij de beslissing om toepassing te geven aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Indien wordt besloten tot deze toepassing, heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. 2.4.    Appellante betoogt - kort samengevat - dat het besluit tot vergunningverlening van 9 juli 2002 niet in overeenstemming is met Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: IPPC-richtlijn). Daarnaast voert zij aan dat het genoemde besluit niet getoetst is aan Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (hierna: Afvalverbrandingsrichtlijn). Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien de vergunning alsnog, ten aanzien van de door haar aangevoerde punten, met deze richtlijnen in overeenstemming te brengen door toepassing te geven aan artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.5.    Ten aanzien van het beroep van appellante op de IPPC-richtlijn overweegt de Afdeling als volgt. 2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen noodzaak bestaat  om over te gaan tot wijziging van de vergunning, omdat de eenheden AC-8 en AC-9 naar zijn mening thans al grotendeels voldoen aan de IPPC-richtlijn en de daaraan gerelateerde beste beschikbare technieken conform het Reference Document on Best Available Techniques for Large Combustion Plants van mei 2005 (hierna: het BREF LCP's). Daarbij heeft hij zich gebaseerd op milieujaarverslagen van Essent over de periode 2000-2004 (hierna: MJV´s 2000-2004) en op de kennis die hij zelf over de inrichting heeft. Verder stelt hij dat met medewerking van Essent zal worden bewerkstelligd dat de bestaande installaties op 30 oktober 2007 in werking zijn overeenkomstig de eisen uit de IPPC-richtlijn. 2.5.2.    In de inrichting wordt in de kolengestookte eenheden AC-8 en AC-9 elektriciteit en warmte opgewekt met behulp van fossiele en secundaire brandstoffen. Gelet op artikel 1 in samenhang met bijlage I, onder punt 1.1, van de IPPC-richtlijn, valt de inrichting onder de werking van deze richtlijn. 2.5.3.    In artikel 5, eerste lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat het bevoegd gezag op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden er op moet toezien dat bestaande installaties uiterlijk acht jaar na de inwerkingtreding van de IPPC-richtlijn worden geëxploiteerd overeenkomstig de richtlijn.    Op grond van artikel 5, tweede lid, van de IPPC-richtlijn is een aantal bepalingen uit deze richtlijn vanaf 30 oktober 1999 van toepassing op bestaande installaties, zoals artikel 12, dat betrekking heeft op de wijziging in de exploitatie.    Op grond van artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn is voor een beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, van de IPPC-richtlijn een vergunning vereist overeenkomstig deze richtlijn. 2.5.4.    De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 26 september 2002 in zaakno. 200203900/2 het beroep tegen het besluit tot vergunningverlening van 9 juli 2002 na vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen verzet gedaan. Essent beschikt derhalve over een onherroepelijke revisievergunning.    Nu op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voorts kan worden aangenomen dat de eenheden AC-8 en AC-9 nadien overeenkomstig deze vergunning in werking zijn geweest en zich dus geen wijziging van de exploitatie als bedoeld in de IPPC-richtlijn heeft voorgedaan, moeten de bestaande installaties, gelet op artikel 5 van deze richtlijn, pas uiterlijk 30 oktober 2007 worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de richtlijn.    Gelet hierop en op de omstandigheid dat volgens de emissiegegevens uit de MJV's 2000-2004 de werkelijk optredende emissies van de eenheden AC-8 en AC-9, uitgezonderd de NOx-emissie van eenheid AC-9, voldoen aan de emissieniveaus die in het BREF LCP's als beste beschikbare technieken worden beschouwd, is de Afdeling van oordeel dat verweerder, gelet op de hem toekomende beleidsvrijheid, in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien om met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de door appellante gewenste technische maatregelen en emissiegrenswaarden in de vergunning van 2002 op te nemen. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat verweerder geen aanleiding behoefde te zien de ontbrekende DeNOx-installatie bij eenheid AC-9, waardoor deze eenheid niet voldoet aan het emissieniveau dat behoort bij toepassing van de beste beschikbare technieken, voor te schrijven, reeds omdat een dergelijke ingrijpende maatregel niet kan worden geëist zonder de grondslag te verlaten van de aanvraag behorende bij de onderliggende vergunning van 2002. Het beroepsonderdeel treft geen doel. 2.6.    Ten aanzien van het beroep van appellante op de Afvalverbrandingsrichtlijn overweegt de Afdeling als volgt. 2.6.1.    Ingevolge artikel 3, aanhef en punt 6, aanhef en onder a, van de Afvalverbrandingsrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie" verstaan: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die vóór 28 december 2002 in werking is en over een vergunning beschikt overeenkomstig de communautaire wetgeving.    Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Afvalverbrandingsrichtlijn worden, onverminderd de specifieke overgangsbepalingen van de bijlagen van deze richtlijn, de bepalingen van deze richtlijn met ingang van 28 december 2005 van toepassing op bestaande installaties.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel is op nieuwe installaties, bijvoorbeeld installaties die niet onder de definitie van "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie" van artikel 3, punt 6, van deze richtlijn of onder lid 3 van dit artikel vallen, deze richtlijn met ingang van 28 december 2002 van toepassing in plaats van de in artikel 18 genoemde richtlijnen. 2.6.2.    De in de Amercentrale aanwezige installatie, waarin afval wordt bij- en/of meegestookt, was vóór 28 december 2002 in werking en beschikte over een vergunning overeenkomstig de communautaire wetgeving. Gelet op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van de Afvalverbrandingsrichtlijn, waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de bepalingen van deze richtlijn hierom niet van toepassing op de installatie. Reeds hierom slaagt het beroep van appellante op deze richtlijn niet. 2.7.    Appellante betoogt verder dat verweerder ten onrechte geen reden heeft gezien de vergunning te wijzigen voor zover daarbij het terugstoken van ABI-slib wordt toegestaan. Zij wijst er in dit verband op dat deze activiteit verontreinigingen veroorzaakt en in andere vergelijkbare kolencentrales is verboden. 2.7.1.    Verweerder stelt dat Essent op grond van voorschrift 6.4.1 van de vergunning uit 2002 onderzoek moest verrichten naar alternatieve mogelijkheden om zich van het ABI-slib te ontdoen, met als doel het bepalen van de meest milieuvriendelijke verwerkingswijze van ABI-slib. Essent heeft aan deze verplichting voldaan en verweerder in kennis gesteld van de resultaten van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in het KEMA-rapport "Milieuhygiënische aspecten van ABI-slib van eenheid 9 van de Amercentrale" van 26 juni 2003. Hieruit blijkt dat de emissies van fluoriden en kwik met 13% respectievelijk 5% zullen afnemen bij het niet meer terugstoken van ABI-slib en dat storten het enige alternatief is. Indien, in geval van storten, het transport en de opslag van ABI-slib zou worden meegenomen, dan blijkt volgens het rapport dat het terugstoken van ABI-slib de minste milieu-effecten geeft. Op grond hiervan ziet verweerder geen reden het terugstoken van ABI-slib bij de Amercentrale te verbieden. 2.7.2.    De Afdeling ziet in het betoog van appellante, mede in aanmerking genomen dat dit niet is onderbouwd met een onafhankelijk deskundigenrapport, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van de, in het KEMA-rapport vermelde, bevindingen van het op de Amercentrale toegespitste onderzoek heeft kunnen uitgaan. Nu toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer er voorts niet toe kan leiden dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat om de vigerende vergunning in verband het terugstoken van ABI-slib te wijzigen in de door appellante gestelde zin. De beroepsgrond treft geen doel. 2.8.    Het beroep is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Toorenburg-Bovenkerk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 334.