Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2149

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506567/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

j besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenspeciaalzaak waarin mede consumentenvuurwerk wordt opgeslagen en verkocht op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200506567/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Almelo, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenspeciaalzaak waarin mede consumentenvuurwerk wordt opgeslagen en verkocht op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 augustus 2005. Bij brief van 20 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. M. de Wever en R.G.H.M. Marsman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partijen]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Het dictum van het bestreden besluit vermeldt onder c: "mede conform het programma van eisen dient de inrichting in werking te zijn; eerder mag geen vuurwerk worden opgeslagen en verkocht in onderhavige inrichting". 2.3.1.    Appellante stelt dat genoemde onderdeel c van het dictum een handhavingsmaatregel is en ten onrechte is opgenomen in het bestreden besluit. Appellante voert voorts aan dat onderdeel c niet voldoende duidelijk is en in strijd is met het stelsel van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht. 2.3.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat onderdeel c van het dictum geen handhavingsmiddel is, maar een feitelijke constatering is van hetgeen ingevolge het Vuurwerkbesluit met betrekking tot het programma van eisen vereist is. 2.3.3.    Gelet op artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit dient onderhavige inrichting te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D, van het Vuurwerkbesluit en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit. De voorschriften 5.2 en 5.3 van bijlage 1, onder B, zijn daarmee op onderhavige inrichting rechtstreeks van toepassing.    In voorschrift 5.2 van bijlage 1, onder B, is bepaald dat de brandbeveiligingsinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen, opgesteld conform memorandum nr. 60. Het programma van eisen is beoordeeld door een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties op basis van memorandum nr. 60 aan EN 45004 en is daarbij een type A inspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.    In voorschrift 5.3 van bijlage I, onder B, is bepaald dat de bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte niet eerder in gebruik worden genomen dan nadat door een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 5.2 een goedkeurend inspectierapport is afgegeven of nadat een certificaat door een daartoe op basis van EN 45011 door de Raad van Accreditatie geaccrediteerde certificatie-instelling is afgegeven. Uit het goedkeurend inspectierapport of het certificaat blijkt dat de brandbeveiligingsinstallatie voldoet aan het goedgekeurde programma van eisen. Het goedkeurend inspectierapport of het certificaat is binnen de inrichting aanwezig. 2.3.4.    De Afdeling overweegt dat het stelsel van de Wet milieubeheer niet toelaat dat aan een vergunning ingevolge die wet voorschriften worden verbonden, die letterlijk of inhoudelijk overeenkomen met voorschriften die met betrekking tot hetzelfde onderwerp reeds in een wettelijke regeling zijn opgenomen.    De Afdeling stelt vast dat onderdeel c van het dictum van het bestreden besluit inhoudelijk overeenkomt met voorschrift 5.3 van bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit. Mitsdien is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. 2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dit onderdeel c van het dictum betreft, te worden vernietigd. 2.5.    Verweerder dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo van 31 mei 2005, kenmerk 04.46/M04, voor zover het onderdeel c van het dictum van dat besluit betreft; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Melse Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 191-495.