
Jurisprudentie
AX2193
Datum uitspraak2006-02-08
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers245193 / HA ZA 05-2483
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers245193 / HA ZA 05-2483
Statusgepubliceerd
Indicatie
Fout gyneacoloog; immateriële schade; buitengerechtelijke kosten.
Uitspraak
R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 245193 / HA ZA 05-2483
Uitspraak: 8 februari 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1.[eiseres sub 1],
2.[eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur en advocaat mr. L.J. den Hollander,
- tegen -
1.[gedaagde sub 1],
wonende te Rotterdam,
2.De rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Medisch Centrum Rijnmond-Zuid,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
procureur mr. W.J.Hengeveld,
advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht.
Partijen worden hierna ook aangeduid als “[eiseres sub 1]”, “[eiser sub 2]” respectievelijk "[gedaagde sub 1]" en “de Stichting” (gedaagde sub 2).
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaardingen d.d. 28 juli 2005 en de door eisers overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
-tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 november 2005, waarbij een
comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 9 december 2005;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen overgelegde brieven.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
[Eiseres sub 1] is op 27 juli 2002 voor haar bevalling opgenomen in het door de Stichting geëxploiteerde ziekenhuis, locatie Clara, alwaar zij zich onder behandeling heeft gesteld van de daar werkzame gynaecologen; tussen [eiseres sub 1] en de gynaecologen, onder wie [gedaagde sub 1], is een behandelingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:446 BW tot stand gekomen.
2.2
De dochter van eisers, [X], is op 30 juli 2002 ter wereld gekomen zonder of met nauwelijks waarneembare hartactie; reanimatie bleek niet mogelijk, waarna zij officieel overleden is verklaard.
2.3
Eisers zijn, na de obductie, waar geen afwijkingen aan hart en longen van [X] zijn vastgesteld, om 13.00u dezelfde dag met [X] zonder verdere begeleiding naar huis gestuurd. Eerst maanden later heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eisers en (onder meer) [gedaagde sub 1].
2.4
De Klachtencommissie van het ziekenhuis heeft in maart 2004 de klacht van [eiseres sub 1] tegen [gedaagde sub 1] gegrond verklaard.
Het regionaal Tuchtcollege voor de Volksgezondheid heeft in juli 2004 de klacht van [eiseres sub 1] gegrond verklaard en [gedaagde sub 1] de maatregel van berisping opgelegd; het College heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij als arts ten opzichte van zijn patiënte [eiseres sub 1], had behoren te betrachten. In deze beslissing heeft het College tevens opgemerkt dat op de nazorg van het ziekenhuis kritiek is te leveren.
2.5
Eisers hebben voor het uitbrengen van de dagvaarding kosten gemaakt, bestaande uit kosten voor een ingeschakelde medisch deskundige/medisch adviseur (drs.Van Hattem, hierna aan te duiden als Van Hattem) ad €3.213,= (incl. BTW) en kosten voor juridische bijstand van hun advocaat ad €11.388,50.
2.6
Namens gedaagden zijn betalingen aan [eiseres sub 1] gedaan van respectievelijk
€5.000,= wegens immateriële schade, €5.251,88 wegens begrafeniskosten en €2.500,= wegens kosten van rechtsbijstand.
3. De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagden te veroordelen om aan [eiseres sub 1] te betalen €40.764,17, aan [eiser sub 2] te betalen €10.000,= en aan eisers te betalen €12.101,50, alles met rente en kosten.
Zich baserend op de vaststaande feiten 2.1 tot en met 2.5 hebben eisers aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
[Gedaagde sub 1] is ernstig toerekenbaar tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens [eiseres sub 1] voortvloeiend uit de behandelingsovereenkomst en daarom aansprakelijk voor de haar daardoor toegebrachte schade. Ingevolge art. 7:462 BW is de Stichting daarvoor evenzeer aansprakelijk.
3.2
[Gedaagde sub 1] en de Stichting hebben jegens [eiser sub 2] onrechtmatig gehandeld door in ernstige mate tekort te schieten in de medische zorg jegens [eiseres sub 1] en zijn daarom aansprakelijk voor zijn schade als gevolg daarvan.
3.3
Voorts zijn gedaagden aansprakelijk voor het tekortschieten in de nazorg aan en begeleiding van eisers.
3.4
De schade van [eiseres sub 1] bestaat uit immateriële schade, te begroten op €40.000,=
3.5
De schade van [eiser sub 2] bestaat uit immateriële schade, te begroten op €10.000,=.
3.6
De schade van beide eisers bestaat voorts uit de kosten van juridische bijstand en deskundige bijstand als genoemd onder 2.5.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eisers in de kosten van het geding.
Gedaagden hebben daartoe het volgende aangevoerd:
4.1
Gedaagden waren, op basis van hun aansprakelijkheid jegens [eiseres sub 1] uit wanprestatie (voor wat betreft [gedaagde sub 1]) en ex art. 7:462 BW (voor wat betreft de Stichting), slechts gehouden tot betaling van de onder 2.6 genoemde bedragen.
4.2
[Eiser sub 2] vordert affectieschade samenhangend met het overlijden van [X], doch die schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Het tekortschieten in de nazorg levert geen aantasting van de persoon als bedoeld in art.6:106 BW en dus geen basis voor toekenning van immateriële schadevergoeding op.
4.3
De kosten bedoeld onder 2.5 hebben grotendeels betrekking op de procedures bij de Klachtencommissie en het regionaal Medisch Tuchtcollege. Deze procedures waren niet noodzakelijk voor de vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade. De kosten van die procedures komen dan ook niet voor vergoeding in deze procedure in aanmerking.
Voor de overige buitengerechtelijke kosten (inclusief de kosten van Van Hattem) is het reeds betaalde bedrag van €2.500,= toereikend.
5. De beoordeling
Ter comparitie hebben partijen laten weten, dat in de procedure uitgegaan kan worden van de feiten zoals die blijken uit de uitspraak van het Tuchtcollege; dat heeft de rechtbank hiervoor bij de vaststaande feiten al gedaan en dat zal zij in het hiernavolgende ook doen.
5.1 Voor wat betreft de vordering van [eiseres sub 1]
Nu gedaagden jegens [eiseres sub 1] niet alleen aansprakelijkheid hebben erkend, maar ook dat bij [eiseres sub 1] sprake is geweest van een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder b BW, dient zulks als uitgangspunt in deze procedure te gelden. Dat betekent, dat [eiseres sub 1] recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding wegens immateriële schade.
5.1.1
Dit uitgangspunt betekent echter niet, dat ook de ongetwijfeld aanwezige en grote affectieschade -dat wil zeggen: het verdriet en leed om het overlijden van haar kind- voor vergoeding in aanmerking komt.
Het geldende Nederlands recht biedt daarvoor, als gevolg van een uitdrukkelijke keuze van de wetgever, geen basis, terwijl het komende recht zich er, wegens de breuk met het huidige systeem, niet voor leent om reeds in dit geschil toegepast te worden.
Ook kan geen sprake zijn van schadevergoeding wegens shockschade, omdat daarvoor onvoldoende is gesteld.
Voor de vaststelling van de immateriële schade is voorts van belang, dat het aanvankelijk gevreesde gevolg dat [eiseres sub 1] nimmer meer langs natuurlijke weg kinderen zou kunnen krijgen, gelukkig is uitgebleven. Hoewel er aanwijzingen zijn dat [eiseres sub 1] getraumatiseerd is geraakt door de gehele gang van zaken blijkt niet van enig psychiatrisch ziektebeeld.
5.1.2
In deze situatie is de rechtbank van oordeel dat de ingevolge geldend Nederlands recht voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade geacht moet worden met het reeds betaalde bedrag van €5.000,= vergoed te zijn.
5.1.3
Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. Ter comparitie is gebleken, dat [eiseres sub 1] van oordeel is dat haar immateriële schade veel groter is. Zij heeft daarbij echter vooral het oog op het leed om de dood van haar kind, waarvan vergoeding op de reeds aangegeven gronden rechtens niet mogelijk is. Daarnaast heeft zij de opstelling van gedaagden na het overlijden van [X] als kwetsend, beledigend en inadequaat ervaren. Dat gedaagden voor wat betreft de bejegening van [eiseres sub 1] tekortgeschoten zijn is duidelijk. Nu inmiddels gedaagden de gemaakte fouten en hun aansprakelijkheid erkennen kan daarin geacht worden een zekere (immateriële) genoegdoening te liggen, terwijl het bejegeningsaspect voor het overige reeds begrepen is in de immateriële schade als bedoeld in 5.1.2.
5.2
[Eiseres sub 1] vordert voorts vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Deze kosten vallen in drie te onderscheiden gedeeltes uiteen, die hierna elk afzonderlijk besproken zullen worden.
5.2.1
Ten aanzien van de kosten van de raadsman voor aanvang van deze procedure, en losstaand van de tuchtprocedures, is ter comparitie is gebleken dat het daarbij gaat om de op de specificaties vermelde werkzaamheden tot aan 12 mei 2003, dat wil zeggen in totaal een honorarium (exclusief kantoorkosten en BTW) van €1.017,=.
Dat deze kosten -vermeerderd met kantoorkosten en BTW- voor vergoeding ex art. 6:96 BW in aanmerking komen is erkend en staat dus vast.
5.2.2
Voor wat betreft de kosten van de raadsman verband houdende met de procedures bij de Klachtencommissie en het Regionaal Tuchtcollege is ter comparitie gebleken dat dit alle overige op meergenoemde specificaties vermelde werkzaamheden betreft.
Deze kosten kunnen niet worden beschouwd als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid, conform het door de Hoge Raad in twee recente arresten (HR 03-06-2005, NJ 2005, 324 en HR 10-01-2003, NJ 2003,537) als algemeen, voor alle tuchtprocedures geldende, geformuleerde uitgangspunt.
Bijzondere omstandigheden als in die arresten genoemd, die tot een ander standpunt zouden nopen zijn hier niet komen vast te staan. Met name is niet zo’n bijzondere omstandigheid dat de verzekeraar van gedaagden als gevolg van de uitslag van die tuchtprocedures aansprakelijkheid heeft erkend, terwijl [gedaagde sub 1] steeds ontkend heeft dat hij fouten had gemaakt. Dat dit causaal verband inderdaad bestond is door gedaagden gemotiveerd betwist, maar zelfs als dat verband er was, zoals [eiseres sub 1] stelt, levert dat niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op. Ook in de door de Hoge Raad in genoemde arresten berechte gevallen was immers inhoudelijk het tuchtrechtelijk oordeel van invloed op de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag. Dat die invloed zich hier heeft gemanifesteerd in de vorm van een aansprakelijkheidserkenning voor aanvang van deze procedure doet niet ter zake. (Het gevolg daarvan is immers slechts, dat de kosten van juridische bijstand in deze procedure beperkt konden worden; die kosten worden echter zoals bekend forfaitair berekend en vergoed, los van art. 6:96 BW) Dat betekent dat deze kosten niet beschouwd kunnen worden als redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW.
5.2.3
Voor wat betreft de kosten van Van Hattem in het kader van de procedures bij de Klachtencommissie en het Regionaal Tuchtcollege is de rechtbank van mening dat de hiervoor onder 5.2.2 gevolgde redenering en de daar genoemde jurisprudentie niet zonder meer van toepassing is.
In deze kwestie was het voor de beoordeling van de aansprakelijkheid wezenlijk, dat advies van een medisch deskundige/medisch adviseur werd ingewonnen, omdat kennis van hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts in de gegeven omstandigheden verwacht kon worden noodzakelijk is en -naar voldoende aannemelijk is- buiten de expertise van partijen en hun advocaat valt. Dat betekent dat het op zichzelf redelijk was om voordat deze procedure aanhangig werd gemaakt kosten te maken voor deskundig medisch advies met het oog op de vaststelling van de aansprakelijkheid. Tot deze kosten zullen normaliter (en dat het hier anders was is gesteld noch gebleken) moeten worden gerekend bestudering van het dossier, overleg met eisers en hun advocaat en het uitbrengen van een advies/rapport.
Deze kosten komen dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
In dit geval doet zich echter de bijzonderheid voor, dat deze deskundige (Van Hattem) reeds is geraadpleegd voordat de tuchtprocedures geëntameerd werden en dat hij eisers ook heeft begeleid bij deze procedures.
Dit enkele feit kan in redelijkheid niet tot gevolg hebben dat zijn kosten, die anders wel voor vergoeding in aanmerking zouden komen, dat nu niet meer doen. Van het “van kleur verschieten” van dit soort kosten is immers geen sprake, omdat de regeling van de proceskosten anders uitwerkt dan bij buitengerechtelijke kosten bestaande in advocatenwerkzaamheden.
Waar advocatenwerkzaamheden in geval er een procedure volgt vaak voor een groot deel geacht worden te strekken tot de normale voorbereiding van zo’n procedure en dus hun vergoeding te vinden in de forfaitaire regeling als hiervoor besproken bestaat een dergelijke systematiek niet voor kosten van deskundigen. Kosten van een voorlopig deskundigenbericht kunnen bijvoorbeeld als onderdeel van de verschotten geheel worden meegerekend bij het vaststellen van de omvang van de te betalen proceskosten in het kader van een kostenveroordeling.
Anderzijds is er in redelijkheid evenmin aanleiding om de kosten, die niet gemaakt zouden zijn als er geen tuchtprocedures waren gevoerd, ook als redelijke kosten in de zin van art. 6:96 BW te beschouwen. In zoverre geldt de hiervoor onder 5.2.2 genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad onverkort.
Het vorenstaande leidt ertoe, dat van de kosten van Van Hattem een deel voor vergoeding in aanmerking komt.
Gedeclareerd is 18 uur (a € 150 per uur exclusief BTW). Gelet op de urenspecificatie (productie 7 van eisers) gaat de rechtbank ervan uit dat de brief van 22 mei 2003 en de verrichtingen van mei 2004 -in totaal 6 uur- rechtstreeks samenhangen met de tuchtprocedures. Deze komen dus niet voor vergoeding in aanmerking. Per saldo komt uit dezen hoofde 2/3 van de gevorderde €3.213,=, dus €2.142,= voor vergoeding in aanmerking.
5.2.4
Het onder 5.2.1 bedoelde bedrag (€1.017, vermeerderd met 5% kantoorkosten en 19% BTW, aldus €1.270,74) en het onder 5.2.3 slot bedoelde bedrag (ad €2.142) moeten door gedaagden worden betaald, zodat te betalen resteert, na aftrek van het reeds betaalde voorschot ad €2.500,=, een bedrag van €912,74.
5.3 Voor wat betreft de vordering van [eiser sub 2]
Het handelen en nalaten van gedaagden zoals dat tussen partijen vaststaat kan worden aangemerkt als een onrechtmatige daad jegens [eiser sub 2]; immers, de dood van [X], het kind van [eiser sub 2], valt gedaagden te verwijten, terwijl zij voorts niet de begeleiding en nazorg hebben betracht die in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser sub 2] betamelijk was na die dood. Gedaagden zijn derhalve verplicht de schade, die [eiser sub 2] tengevolge daarvan lijdt, te vergoeden.
Dit hebben gedaagden niet, in elk geval niet behoorlijk gemotiveerd, betwist.
5.3.1
[Eiser sub 2] vordert (behalve vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, waarop hierna wordt teruggekomen) louter vergoeding van immateriële schade.
Anders dan [eiser sub 2] kennelijk meent geeft de enkele aansprakelijkheid als vastgesteld in 5.3 niet een zelfstandige grond voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. De inhoud en de omvang van de verbintenis tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt immers bepaald door -op dit punt- de grenzen die art. 6:106 BW stelt voor de gevallen, waarin immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Nu geen van de gevallen als bedoeld in art. 6:106 lid 1 BW zich voordoet, is er dan ook geen ruimte voor toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade.
Ter comparitie is in dit verband een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad d.d. 18 maart 2005 (de zaak Kelly), doch tevergeefs. In die zaak heeft de Hoge Raad voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade beslissend geacht dat er sprake was van een aantasting van een fundamenteel recht, die opgevat moet worden als een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1 onder b BW, hierin bestaande dat aan de vader de mogelijkheid was ontnomen om samen met de moeder de keuze te maken om de geboorte van een ernstig gehandicapt kind te voorkomen. Dat is een volstrekt andere situatie dan hier aan de orde is. Ten aanzien van de overige in de zaak Kelly door de vader gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de Hoge Raad beslist, dat deze terecht was afgewezen omdat er geen sprake was van geestelijk letsel. Zulks is ook hier het geval. In dit verband wijst de rechtbank er op dat hetgeen onder 5.1.1 hiervoor werd overwogen ten aanzien van [eiseres sub 1] mutatis mutandis uiteraard evenzeer geldt voor [eiser sub 2].
5.3.2
Voor wat betreft de gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten wordt nog het volgende opgemerkt. In de dagvaarding wordt de vergoeding van deze kosten door eisers tezamen gevorderd. Ter comparitie is gebleken dat deze kosten ook door eisers (kennelijk tezamen) zijn betaald. Daarbij is noch door eisers, noch door gedaagden een punt gemaakt van de vraag of de vordering op dit punt nu aan eisers tezamen dan wel aan één van hen -[eiseres sub 1]- toekomt, hetgeen vermoedelijk zijn grondslag vindt in de omstandigheid dat eisers echtelieden zijn.
In deze situatie en gelet op hetgeen werd overwogen onder 5.2 tot en met 5.2.4 zal de rechtbank de vordering ten gunste van beide eisers toewijzen in voege als na te melden.
5.4
Nu geen hoofdelijke veroordeling is gevorderd worden gedaagden tezamen veroordeeld als na te melden.
De wettelijke rente wordt, overeenkomstig de niet betwiste vordering op dit punt, toegewezen vanaf de dag der dagvaarding.
5.5
Nu partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.
6. De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt gedaagden om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers te betalen het bedrag van € 912,74 (zegge: negenhonderdentwaalf euro en vierenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr.P.F.G.T.Hofmeijer-Rutten .
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
106