Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2439

Datum uitspraak2006-05-02
Datum gepubliceerd2006-05-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7355 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekkingbesluit niet aan gemachtigde gezonden. Belang bij procedure tegen opschortingsbesluit.


Uitspraak

05/7355 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 12 december 2005, 05/6122 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College) Datum uitspraak: 2 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving van het College bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 11 juli 2005 heeft mr. Fischer namens appellante aangegeven dat appellante vanaf 22 mei 2005 geen bijstand meer ontvangt, en bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering een beëindigingsbesluit te nemen dan wel - indien reeds genomen - tegen het besluit tot beëindiging van het recht op bijstand van appellante. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB vanaf 22 mei 2005 opgeschort. Als reden voor de opschorting is - voor zover thans nog van belang - aangegeven dat het adres waar appellante feitelijk verblijft, niet in overeenstemming is met de adresgegevens in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA). Het College heeft appellante in de gelegenheid gesteld zich uiterlijk op 20 juli 2005 in te schrijven op het adres waar zij feitelijk verblijft en een bewijsstuk van deze inschrijving in te leveren bij de balie van de sociale dienst. Bij brief van 21 juli 2005 heeft mr. Fischer het College medegedeeld dat het bezwaar van 11 juli 2005 mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 12 juli 2005. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 22 mei 2005 ingetrokken op de grond dat het adres waar appellante aangeeft feitelijk te verblijven, niet in overeenstemming is met de adresgegevens in de GBA. Dit besluit is door het College niet aan mr. Fischer toegezonden. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 1 november 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 november 2005 (lees: 12 juli 2005) niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat van enig belang bij een beoordeling van het bezwaar tegen de opschorting van het recht op bijstand niet is gebleken, nu ten tijde van de beslissing op het bezwaar het besluit tot intrekking van het recht op bijstand van appellante van 25 juli 2005 reeds in rechte vaststond. De Raad komt naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat de brief van mr. Fischer van 21 juli 2005 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 juli 2005. De Raad staat dan allereerst voor de beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht het bezwaar tegen het (opschortings)besluit van 12 juli 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 september 2004 (LJN: AR3437) beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Niet in geschil is dat het (intrekkings)besluit van 25 juli 2005 alleen aan het adres van appellante is verzonden. Aangezien mr. Fischer zich in de opschortingsprocedure als gemachtigde had gesteld, had het besluit van 25 juli 2005 echter aan hem moeten worden toegezonden. Nu dit niet is geschied, is met de toezending van het besluit van 25 juli 2005 aan appellante geen sprake van bekendmaking op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven wijze. Tevens is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval ook de toezending van dit besluit door het College als bijlage bij de stukken ten behoeve van de procedure bij de rechtbank niet kan worden beschouwd als een toereikende wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het besluit van 25 juli 2005 niet in rechte onaantastbaar is geworden. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 2005 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, in elk geval voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, moet worden vernietigd. De (vervolg)vraag of de opschorting van het recht op bijstand van appellante met ingang van 22 mei 2005 in rechte standhoudt, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen ontkennend. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College het recht op bijstand van appellante heeft opgeschort op de grond dat het adres waar zij aangeeft feitelijk te verblijven, niet in overeenstemming is met de gegevens in de GBA. Het College heeft in het besluit van 12 juli 2005, dat is gehandhaafd bij het besluit van 1 november 2005, dan ook ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 54, eerste lid, van de WWB in plaats van artikel 40, derde lid, van de WWB. Het besluit van 1 november 2005 berust derhalve op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag. Dit betekent dat, zij het op geheel andere gronden, de gegrondverklaring en de vernietiging door de voorzieningenrechter van de rechtbank in stand kunnen blijven. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA) wordt verleend door het college van een daarbij aan te wijzen gemeente. Artikel 40, derde lid, van de WWB bepaalt dat, indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de GBA staat ingeschreven, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten. Ingevolge artikel 40, vijfde lid, van de WWB doet het college schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt het hem daarbij in de gelegenheid de in de GBA opgenomen adresgegevens te doen aanpassen binnen een door het college te stellen termijn. Artikel 40, vierde lid, van de WWB bepaalt dat geen opschorting plaatsvindt indien (a) de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op bijstand, (b) de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel (c) daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn. Bij brief van 11 juli 2005 heeft appellante het College medegedeeld dat zij op 22 mei 2005 wegens een huurschuld haar woning aan het [adres 1] heeft moeten verlaten en dat zij per 30 juni 2005 verblijft op het adres van haar broer, [adres 2]. Gelet hierop is het College op grond van artikel 40, derde lid, van de WWB gehouden het recht op bijstand van appellante op te schorten, tenzij gezegd kan worden dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 40, vierde lid, van de WWB. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat haar broer niet toestaat dat zij zich onder zijn adres in de GBA laat inschrijven, en aldus een beroep gedaan op artikel 40, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Vaststaat dat appellante vanaf 30 juni 2005 het merendeel van de nachten verblijft op het adres Basilicumstraat 6. Dit adres moet derhalve worden aangemerkt als haar woonadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet GBA. Evenmin is in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de broer van appellante haar geen toestemming wil verlenen om zich onder dit adres in de GBA te laten inschrijven. Onder deze omstandigheden kan appellante redelijkerwijs geen verwijt worden gemaakt van de afwijking tussen het adres dat zij het College bij de brief van 11 juli 2005 heeft verstrekt en haar adresgegevens zoals die in de GBA zijn opgenomen. Gelet hierop was gedaagde niet bevoegd om met toepassing van artikel 40, derde lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante met ingang van 22 mei 2005 op te schorten. Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 12 juli 2005 dient te worden herroepen, hetgeen de Raad - zelf in de zaak voorziend - zal doen. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op in totaal € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 1 november 2005 is vernietigd en beslissingen zijn gegeven omtrent griffierecht en proceskosten in beroep; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2005 niet-ontvankelijk is verklaard; Herroept het besluit van 12 juli 2005; Veroordeelt het College in de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Haarlem; Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en Th.C. van Sloten als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006. (get.) T.G.M. Simons. (get.) R.J. van der Veen. HE/2846