Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2440

Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/17274
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / vervolgberoep / artikel 5, vierde lid, EVRM / speedy trial / artikel 96, eerste lid, Vw 2000. Eiser heeft op 6 april 2006 beroep ingesteld tegen het voortduren van de aan hem opgelegde bewaringsmaatregel. De rechtbank heeft eisers beroep op 27 april 2006 ter zitting behandeld. Eiser heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 96, eerste lid, Vw 2000 het vooronderzoek niet binnen een week heeft gesloten. Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van artikel 5, vierde lid, EVRM welke bepaling naar het oordeel van de rechtbank ook geldt in het geval dat beroep wordt ingesteld tegen (het voortduren van) de bewaring, stelt de rechtbank vast dat tussen het instellen van het beroep op 6 april 2006 en deze uitspraak een periode is gelegen van 21 dagen. Nu niet is gebleken dat dit is te wijten aan feiten of omstandigheden die eiser dienen te worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een spoedige beoordeling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, EVRM. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zitting houdende te Dordrecht procedurenummer: AWB 06/17274 uitspraak van de enkelvoudige kamer inzake A, eiser, gemachtigde: mr. H. von Hegedus-Faouzi, advocaat te Barendrecht, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. C.S. Willems, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Op 6 april 2006 heeft eiser op grond van artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een beroepschrift ingediend tegen het voortduren van de bewaring van eiser nadat deze rechtbank, zitting houdende te Dordrecht, het beroep tegen het voortduren van de bewaring bij uitspraak van 9 februari 2006 ongegrond heeft verklaard. 1.2. De zaak is op 27 april 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen bij kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. M. Bouman. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. 2.2. De rechtbank acht het beroep gegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen. Eiser heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank in strijd met het gestelde in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 het vooronderzoek niet binnen een week heeft gesloten maar pas na 12 dagen. Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM) stelt de rechtbank vast dat tussen het instellen van het beroep op 6 april 2006 en deze uitspraak een periode is gelegen van 21 dagen. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien deze detentie onrechtmatig is. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 5, vierde lid, van het EVRM niet alleen in het geval van een eerste beroep tegen de bewaring van toepassing is maar ook in het geval dat beroep wordt ingesteld tegen (het voortduren van) de bewaring nadat in het eerdere beroep de rechtmatigheid van de bewaring is vastgesteld. De vraag of er een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid van een (voortdurende) vrijheidsbenemende maatregel heeft plaatsgevonden dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. Nadat het vooronderzoek op 18 april 2006 met overschrijding van de hiervoor genoemde termijn uit artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, is gesloten, is de zaak van eiser pas ter zitting van 27 april 2006 behandeld. Niet is gebleken dat dit is te wijten aan feiten of omstandigheden die eiser dienen te worden toegerekend. De omstandigheden van het geval in aanmerking genomen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een spoedige beoordeling in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Op 25 april 2006 duurde de vreemdelingenbewaring van eiser zeven maanden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder op 25 november 2005 een vordering naar eiser heeft verzonden om nadere informatie te verstrekken. Tot aan het beroep van 6 april 2006 heeft verweerder, afgezien van een maandelijks rappel bij de Indiase autoriteiten, verder geen stappen, zoals bijvoorbeeld het horen van eiser, ondernomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee onvoldoende voortvarend gehandeld, mede gelet op de lange duur van de bewaring. Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank thans geen zicht meer op uitzetting binnen een redelijke termijn. Dat verweerder op 11 april 2006, na het instellen van het onderhavige beroep, nogmaals een vordering tot het verstrekken van informatie heeft verzonden acht de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat binnen redelijke termijn tot uitzetting kan worden overgegaan.. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de bewaring te worden opgeheven. 2.3. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om eiser vanaf de dag van het indienen van het beroepschrift een schadevergoeding toe te kennen. Gelet op de normbedragen van € 95,00 per dag detentie in een politiecel en € 70,00 per dag detentie in een huis van bewaring komt aan eiser, nu hij 21 dagen in een huis van bewaring in bewaring is geweest, € 1470,00 toe. 2.4. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald. 2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage: - verklaart het beroep gegrond; - beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming; - wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, groot € 1470,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ten bedrage van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die voormelde kosten aan de griffier dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, rechter, en door deze en mr. M. Hasanian, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: 27 april 2006 Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.