Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2469

Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-05-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1784 AWBZ, 04/1785 AWBZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Juistheid heffing eigen bijdrage thuiszorg, AWBZ. Openbaarheid. Cassatieberoep aanhangig ten aanzien van ambtshalve aanslagen Inkomstenbelasting.


Uitspraak

04/1784 AWBZ 04/1785 AWBZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK Op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante) en [appellant], (hiema: appellant), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 februari 2004,02/883 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en de Stichting Ziekenfonds VGZ. gevestigd te Eindhoven, (hierna: VGZ) Datum uitspraak: 5 april 2006. I. PROCESVERLOOP Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. VGZ heeft een verweerschrift ingediend. Appellanten hebben nadere stukken ingezonden. Zij hebben de Raad verzocht om toezending van een afschrift van alle gegevensdragers in het dossier, alsmede om een volledige specificatie daarvan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant is daar verschenen. VGZ heeft zich daar met bericht niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1.1 Appellanten hebben de Raad verzocht om te bepalen dat de zitting met gesloten deuren zal plaatsvinden. Aangevoerd is dat feiten en omstandigheden aan de orde zouden kunnen komen die de persoonlijke levenssfeer van appellanten betreffen, te weten medische gegevens van appellante en fiscale gegevens van hen beiden. 1.2 Artikel 8:62, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de zitting openbaar is. Blijkens het tweede lid van dat artikel kan de bestuursrechter beslissen dat het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden indien - voorzover thans van belang - de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit vereist. 1.3 De Raad is van oordeel dat de door appellanten aangevoerde gronden onvoldoende zwaarwegend zijn om af te wijken van het uitgangspunt dat het onderzoek ter zitting in het openbaar zal plaatsvinden. Weliswaar kunnen fiscale gegevens in beginsel tot de persoonlijke levenssfeer worden gerekend, maar in aanmerking genomen de aan de orde zijnde rechtsvraag, die de juistheid van de hefting van een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) betreft, zijn de in het onderhavige geval aan de orde zijnde fiscale gegevens niet van dien aard dat deze een uitzondering op het beginsel van de openbaarheid van de zitting kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft daarbij overwogen dat het in het onderhavige geding niet gaat om een beoordeling van de juistheid van de aanslagen die aan appellanten op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn opgelegd. Het niet nader geadstraeerde beroep op de medische gegevens van appellante kan evenmin een uitzondering op het beginsel van de openbaarheid van de zitting rechtvaardigen, aangezien een beoordeling van ook de juistheid van die gegevens in het onderhavige geval, waarin het uitsluitend gaat om de vaststelling van een eigen bijdrage als vorenbedoeld, niet aan de orde is. Appellant heeft voor het overige niet concreet aangegeven welke andere, de persoonlijke levenssfeer betreffende, gegevens ter zitting mogelijkerwijs aan de orde zouderi kunnen komen, zodat de Raad aan een beoordeling van het verzoek in het licht van artikel 8:62, tweede lid, van de Awb, in zoverre niet kan toekomen. 2.1 De Raad stelt vast dat appellant bij brief van 3 april 2004 namens appellante hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Bij brief van 10 mei 2004 heeft appellant mede namens appellante de gronden van het hoger beroep ingezonden. Appellant heeft ter zitting verklaard zich niet bewust te zijn geweest dat hij zelf eerst bij laatstgenoemde brief tegen de aangevallen uitspraak is opgekomen. 2.2. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt, yoorzover bier van belang, dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. Artikel 6:11 van de Awb, voorzover van belang, houdt in dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.3 De Raad is van oordeel dat appellant eerst bij brief van 10 mei 2004 en derhalve buiten de termijn voor het instellen van hoger beroep is opgekomen tegen de aangevallen uitspraak. Hetgeen appellant daarvoor als reden heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 3.1 In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vemietigd. Zij heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vemietigde besluit. De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank heeft bepaald dat aan appellante eigen bijdragen zijn opgelegd die gelijk zijn aan de in het bestreden besluit van 5 September 2002 gehandhaafde eigen bijdragen. 3.2 Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om haar uitspraak in de plaats te stellen van het vemietigde besluit. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de vaststelling van de eigen bijdragen voor de zorgjaren 1999,2000 en 2001 terecht is uitgegaan van de door de Belastingdienst ambtshalve opgelegde aanslagen over de peiljaren 1997,1998 en 1999. Daarnaast heeft appellante een aantal grieven naar voren gebracht over de behandeling van het bezwaar door VGZ, alsmede over de behandeling van het beroep door de rechtbank en heeft zij naar voren gebracht dat zij zich niet kan verenigen met de wijze waarop het onderzoek door de Raad is verricht. 3.3 In hetgeen is overwogen onder 3.2 ligt besloten dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de grieven die betrekking hebben op de bezwaarprocedure. Deze grieven zullen dan ook buiten beschouwing worden gelaten. 4.1 De grief van appellante dat de Raad niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan appellante heeft toegezonden treft geen doel. Appellant is in zijn hoedanigheid van gemachtigde van appellante tijdens een schorsing van het onderzoek ter zitting in de gelegenheid gesteld het dossier in te zien. Hij heeft na de heropening van het onderzoek verklaard dat hem is gebleken dat hem een tiental stukken niet is toegezonden. Nu appellant niet nader heeft aangegeven om welke stukken het gaat, moet de Raad het in bedoeld de begeleidende brieven waarbij door appellanten ingezonden stukken in afschrift aan de wederpartij zijn toegezonden. De Raad is van oordeel dat het daarbij niet gaat om stukken als bedoeld in artikel 8:39, eerste lid, van de Awb. 4.2 In hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 1.3 ligt besloten dat de grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank niet met gesloten deuren zal plaatsvinden geen doel treft. 4.3 De Raad komt niet toe aan een beoordeling van de grief van appellante dat VGZ het bepaalde in artikel 8:80 van de Awb heeft miskend door de uitspraak van de rechtbank niet op de voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze grief treedt buiten de omvang van het geding nu het hoger beroep betrekking heeft op de aangevallen uitspraak en niet op de tenuitvoerlegging van die uitspraak door VGZ. 5. Over de zaak ten gronde overweegt de Raad het volgende. 5.1 Appellante had in de jaren 1999,2000 en 2001 op grand van artikel 6 van de AWBZ recht op thuiszorg. Aan appellanten zijn over de jaren 1997,1998 en 1999 ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting opgelegd van respectievelijk f 150.000,--, f 200.000,-- en f 250.000,—. Appellanten hebben daartegen rechtsmiddelen aangewend. Appellant heeft ter zitting verklaard dat thans nog een cassatieberoep aanhangig is bij de Hoge Raad der Nederlanden. Uitgaande van deze aanslagen heeft VGZ aan appellanten met betrekking tot de zorgjaren 1999,2000 en 2001 maximale eigen bijdragen opgelegd van f 235,-- (1999 en 2000) en f 245,-- (2001) per week. 5.2 Appellante kan zich met de hoogte van de opgelegde eigen bijdragen niet verenigen. Zij stelt zich op het standpunt dat het bij de ambtshalve aanslagen vastgestelde belastbaar inkomen onjuist is, dat de desbetreffende beschikkingen niet definitief zijn geworden en dat bij de heffing van het inkomen uitgegaan had moeten worden van het feitelijke inkomen in het zorgjaar. Appellante heeft hangende het beroep bij de rechtbank op 29 oktober 2003 gedateerde EB-54 (voorheen IB-60) verklaringen van de Belastingdienst over het belastbaar inkomen van appellante in de jaren 1997,1998 en 1999 ingezonden. Blijkens die verklaringen bedraagt het gezamenlijk belastbaar inkomen over 1997 € - 25.325,38, over 1998 € 90.757,- en over 1999 € 113.446,-. 5.3 Artikel 16d, eerste lid, van het op artikel 6, derde lid, van de AWBZ gebaseerde Bijdragebesluit zorg bepaalt dat een verzekerde voor thuiszorg in het kader van de AWBZ een eigen bijdrage verschuldigd is. Artikel 16d, vierde lid, van het Bijdragebesluit zorg stelt de hoogte van de eigen bijdrage bij een inkomen lager dan f 29.000,- vast op f 5,--per week. Bij een inkomen hoger dan f 95.075,-- (1999), f 96.970,- (2000) en f 99.135,- (2001) is de eigen bijdrage f 235,- (1999 en 2000) of f 245,- per week (2001). Artikel 16e, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg bepaalt dat voor de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen wordt uitgegaan van het inkomen in het peiljaar. Ingevolge artikel 16, aanhef en onder c, van het Bijdragebesluit zorg zijn in casu 1997,1998 en 1999 de in aanmerking te nemen peiljaren. Blijkens artikel 16e, tweede lid, van het Bijdragebesluit zorg wordt, indien in het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, onder inkomen verstaan het belastbaar inkomen bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 5.4 De Raad is, in aanmerking genomen de tekst van artikel 16e, tweede lid, aanhef en onder a van het Bijdragebesluit zorg en de nota van toelichting op dat besluit, van oordeel dat bij de vaststelling van de in artikel 16d, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg bedoelde eigen bijdrage kan worden uitgegaan van door de Belastingdienst vastgestelde gegevens over de hoogte van het belastbaar inkomen. De omstandigheid dat die gegevens aanslagen betreffen die nog met in rechte onaantastbaar zijn geworden nu daartegen nog een cassatieberoep aanhangig is, maakt dat niet anders aangezien aan het instellen van rechtsmiddelen tegen die aanslagen geen schorsende werking verbonden is. 5.5 Uit de IB-54 verklaringen van de Belastingdienst van 29 oktober 2003 leidt de Raad af dat deze dienst zich, in zoverre in afwijking van de eerder ambtshalve aan appellanten opgelegde aanslagen, op het nadere standpunt stelt dat het gezamenlijk belastbaar inkomen van appellanten over 1997 gesteld moet worden op € - 25.325,38, over 1998 op € 90.757,-en over 1999 op € 113.446,-. 5.6 De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat deze verklaringen niet bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken omdat VGZ deze verklaringen ten tijde van het bestreden besluit niet kende en daarmee dus ook geen rekening heeft kunnen houden. De Raad is evenwel van oordeel dat het partijen vrijstaat om hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van een besluit als het onderhavige dient te worden uitgegaan, nader te staven met (later opgekomen) bewijsmiddelen. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 23 juli 1996, LJN ZB6596 en 18 febraari 2004, LJN AO5861. 5.7 Deze verklaringen leiden - afgezet tegen de eerder ambtshalve opgelegde aanslagen - tot de conclusie dat de eigen bijdragen voor de zorgjaren 2000 en 2001 juist zijn vastgesteld, maar dat de eigen bijdrage voor het zorgjaar 1999 niet op f 235,- per week, maar op f 5,~ per week had moeten worden vastgesteld. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de eigen bijdrage voor het zorgjaar 1999. VGZ zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het opleggen van de eigen bijdrage voor het zorgjaar 1999 met inachtneming van deze uitspraak. Uit het oordeel dat de eigen bijdragen voor de zorgjaren 2000 en 2001 juist zijn vastgesteld volgt verder dat de aangevallen uitspraak voor het overige, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. 6. De grief van appellante dat de rechtbank de proceskostenveroordeling onvoldoende heeft gespecificeerd treft geen doel. De Raad acht de beslissing van de rechtbank over de vergoeding van de proceskosten toereikend gemotiveerd. Appellante heeft uitgaande van de maatstaven die de rechtbank kennelijk heeft gehanteerd geen berekening overgelegd waaruit blijkt dat de op het beroep belprekking hebbende proceskosten op een ander bedrag vastgesteld hadden moeten worden. Uit de aangevallen uitspraak moet verder worden afgeleid dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van proceskosten die appellante in verband met de bezwaarfase stelt te hebben gemaakt, heeft afgewezen. De Raad verenigt zich met dit oordeel nu niet gebleken is dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat gezegd moet worden dat VGZ tegen beter weten in onrechtmatige primaire besluiten heeft genomen. 7. Hetgeen namens appellante verder in hoger beroep naar voren is gebracht geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. 8. De Raad wijst het verzoek dat appellante in hoger beroep gedaan heeft om VGZ te veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten af. De Raad verwijst naar hetgeen overwogen is onder 6. 9. De Raad veroordeelt VGZ tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten. De door appellant verleende bijstand aan appellante wordt niet aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbij stand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat niet gebleken is dat appellant die bijstand beroepsmatig heeft verleend. Het aantal uren voor verlet, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten besruursrecht wordt vastgesteld op 7,5. Nu appellant een hoger tarief geenszins aannemelijk heeft gemaakt, gaat de Raad uit van een uurtarief van € 4,54. De verletkosten worden derhalve begroot op € 34,05. De reiskosten worden op basis van het openbaar vervoer begroot op € 35,08. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk; Vemietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de eigen bijdrage voor het zorgjaar 1999; Draagt VGZ op in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen; Bevestigt de aangevallen uitspraak vaorzover aangevochten voor het overige; Veroordeelt VGZ tot vergoeding van de proceskosten van appellante ten bedrage van €73,67; Bepaalt dat het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 102,-- wordt vergoed. Deze uitpraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006. (get.) R.M. van Male. (get.) M. Renden.