Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX3077

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-05-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers03/02719
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op belanghebbenden rust de bewijslast voor de stelling dat voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist, daarbij het standpunt innemend dat de erflater bij het aangaan van de onderhavige overeenkomsten, naast rente voor een aangegane geldlening, tevens een premie voor een risicoverzekering tot het bedrag van zijn restschuld bij overlijden, verschuldigd werd. De bij de pleitnota van de Inspecteur gevoegde bijlage sterkt het hof alleen maar in dat oordeel. Belanghebbenden maken met hetgeen zij hebben gesteld het tegendeel niet aannemelijk. Het enkele feit dat het woord premie niet genoemd staat in de betreffende overeenkomsten met A en C, is immers onvoldoende om hier aan te nemen dat ter zake van de beide kwijtscheldingen niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. Het gaat om hetgeen werkelijk tussen de erflater en de beide geldgevers is overeengekomen en dat kan, voorzover het de bedragen van de kwijtscheldingen betreft, naar het oordeel van het hof te dezen niets anders inhouden dan een vergoeding voor een overlijdensdekking voor de bedragen die ten tijde van overlijden de geldgevers nog van de erflater te goed zouden hebben.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 03/02719 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van de erven van de heer X, laatst gewoond hebbende te Y (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen in het successierecht. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbenden zijn gedagtekend oktober 2002 in één biljet verenigde aanslagen successierecht opgelegd naar een gezamenlijke verkrijging van ƒ 228.486,=, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. 1.2. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 december 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbenden, alsmede de Inspecteur. 1.4. Belanghebbenden en de Inspecteur hebben te dezer zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Belanghebbenden hebben verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van de Inspecteur behorende bijlage. Het hof rekent beide pleitnota's tot de stukken van het geding. Het hof rekent ook de door de Inspecteur overgelegde bijlage tot de stukken van het geding. 1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. In juli 2001 is overleden de heer X, geboren in juni 1951 en laatst gewoond hebbende te Y (hierna: de erflater). Belanghebbenden hebben aangifte gedaan van een zuiver saldo van de nalatenschap van ƒ 68.670,=. Daarnaast zijn fictieve verkrijgingen aangegeven voor een bedrag van ƒ 105.274,= in totaal is derhalve aangifte gedaan van een gezamenlijke verkrijging van ƒ 173.944,=. 2.2. Onder de schulden van de nalatenschap zijn onder meer aangegeven een bedrag van ƒ 17.071,35 uit hoofde van een bij A te B (hierna: A), onder polisnummer 000000, opgenomen geldlening en een bedrag van ƒ 34.083,96 uit hoofde van een bij C te Y (hierna: C), onder polisnummer 111111111, afgesloten doorlopend krediet. 2.3. In de Algemene voorwaarden, gehecht aan de polis behorende bij vorengenoemde lening bij A, is met betrekking tot overlijden van de kredietnemer het volgende opgenomen: "Indien de onder 2a. genoemde kredietnemer gedurende de looptijd van deze overeenkomst overlijdt anders dan ten gevolge van zelfmoord, eigen grove schuld, (burger)oorlog of andere onlusten, vervallen alle bij zijn overlijden op hem rustende betalingsverplichtingen uit deze overeenkomst tot een maximum bedrag van ƒ 20.000,- echter op de navolgende voorwaarden: [...].". 2.4. Bij brief van 5 september 2001 heeft A het bedrag van ƒ 17.071,35 op grond van de hiervoor opgenomen bepaling kwijtgescholden. 2.5. In de onder 2.2 genoemde overeenkomst inzake het doorlopend krediet bij C is met betrekking tot overlijden van de kredietnemer het volgende opgenomen: "[...] Kwijtschelding bij overlijden (zie F) is van toepassing op de kredietnemer genoemd onder: 1a JA [...] F. Voor het geval een kredietnemer, op wie kwijtschelding bij overlijden van toepassing is, overlijdt tijdens de looptijd van de overeenkomst, verplicht de bank zich het op het moment van overlijden van deze kredietnemer uitstaande saldo - met uitzondering van achterstallige maandtermijnen en eventuele verschuldigde vertragingsvergoeding - te zullen kwijtschelden, met dien verstande dat voor deze overeenkomst in totaal nooit meer dan ƒ 100.000,- door de bank zal worden kwijtgescholden. [...]". 2.6. Per datum van het overlijden van de erflater is het doorlopend krediet bij C ten bedrage van ƒ 34.083,96 ingevolge de onder 2.5 opgenomen bepaling eveneens kwijtgescholden. 2.7. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen de in 2.4 en 2.6 bedoelde kwijtscheldingen op grond van artikel 13 van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) aangemerkt als fictieve verkrijgingen en het aangegeven bedrag met een bedrag van ƒ 51.142,= gecorrigeerd. Daarnaast heeft de Inspecteur het aangegeven bedrag gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 3.400,= inzake een vordering inkomstenbelasting. De gezamenlijke verkrijging is als gevolg hiervan gecorrigeerd tot een bedrag van ƒ 228.486,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: - Is de correctie als genoemd onder 2.7 in verband met de kwijtscheldingen van de schulden bij A en C terecht aangebracht? Belanghebbenden zijn van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Niet in geschil is de correctie ten bedrage van ƒ 3.400,= inzake de vordering inkomstenbelasting. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, de gezamenlijke verkrijging op ƒ 228.486,= moet worden gesteld. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Namens belanghebbenden Ik voel me overvallen door de bijlage. Deze bijlagen hebben geen betrekking op de vraag die hier in geschil is. De informatie die C aan de Inspecteur geeft, is niet specifiek bedoeld voor de overeenkomsten waar het hier over gaat. Het woord premie komt in de overeenkomsten met C en A niet voor. Ik kan de consequenties van de bijlage bij de pleitnota van de Inspecteur niet overzien. Ik stoor mij aan de door de Inspecteur toegepaste bedrijfseconomische benadering van de inhoud van de overeenkomsten met A en C. De Inspecteur Ik heb contact opgenomen met C. Je kunt in een scherm vragen stellen en daar word je dan over teruggemaild. Ik moest contact opnemen met een medewerker. Die bevestigde wat ik al dacht. Wat ik opoffer voor de risicoverzekering zit verdisconteerd in het rentepercentage. 3.3. Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de gezamenlijke verkrijging tot ƒ 177.344,= De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het hof rekent de bij de pleitnota van de Inspecteur gevoegde bijlage tot de gedingstukken en wijst het bezwaar van belanghebbenden daartegen af. De bijlage is naar het oordeel van het hof een weergave van e-mailverkeer tussen C en de Inspecteur. De inhoud daarvan is naar het oordeel van het hof niet zo nieuw dat belanghebbenden daardoor in hun procespositie worden geschaad. De discussie of de erflater bij het aangaan van de onderhavige overeenkomsten naast rente voor de aangegane geldleningen tevens premie voor een risicoverzekering tot het bedrag van zijn restschuld bij overlijden verschuldigd werd, heeft immers in de stukken die voor de zitting zijn gewisseld al uitvoerig plaatsgehad en de bijlage is in dat verband slechts een herhaling en verdere onderbouwing van het standpunt van de Inspecteur. 4.2. Het beroepschrift is blijkens zijn bewoordingen ingediend "namens de erven X". Het hof verstaat deze woorden aldus dat het beroep mede is ingediend namens erflaters moeder, mevrouw D te E, die gerechtigd is tot het een/vierde gedeelte van erflaters nalatenschap. Ook met inachtneming van de in geschil zijnde correctie blijft haar verkrijging beneden het bedrag van de vrijstelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Sw. Het beroep is, voorzover betrekking hebbend op erflaters moeder, reeds ongegrond vanwege het ontbreken van een aan haar opgelegde aanslag. 4.3. Op belanghebbenden rust de bewijslast voor de stelling dat voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist, daarbij het standpunt innemend dat de erflater bij het aangaan van de onderhavige overeenkomsten, naast rente voor een aangegane geldlening, tevens een premie voor een risicoverzekering tot het bedrag van zijn restschuld bij overlijden, verschuldigd werd. De bij de pleitnota van de Inspecteur gevoegde bijlage sterkt het hof alleen maar in dat oordeel. Belanghebbenden maken met hetgeen zij hebben gesteld het tegendeel niet aannemelijk. 4.4. Het enkele feit dat het woord premie niet genoemd staat in de betreffende overeenkomsten met A en C, is immers onvoldoende om hier aan te nemen dat ter zake van de beide kwijtscheldingen niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. Het gaat om hetgeen werkelijk tussen de erflater en de beide geldgevers is overeengekomen en dat kan, voorzover het de bedragen van de kwijtscheldingen betreft, naar het oordeel van het hof te dezen niets anders inhouden dan een vergoeding voor een overlijdensdekking voor de bedragen die ten tijde van overlijden de geldgevers nog van de erflater te goed zouden hebben. 4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het beroep ongegrond is en de uitspraak moet worden bevestigd. 5. Griffierecht Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. 6. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. Beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 12 april 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 april 2006 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.