Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX3093

Datum uitspraak2006-04-11
Datum gepubliceerd2006-05-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 487 WWB + AWB 06 / 851 WWB VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

De rol van het gemeentebestuur bij de beoordeling van de vraag of twijfel aan de rechtmatigheid van het verblijf van een EU/EER-burger zich verzet tegen het verstrekken van een bijstandsuitkering, is beperkt tot zijn bevoegdheid de aanvraag, onder omstandigheden, buiten behandeling te stellen. Een dergelijke twijfel zal met name rijzen in die gevallen waarin de betrokkene de rechtmatigheid van zijn verblijf niet door middel van een geldig verblijfsdocument kan aantonen. Alsdan kan het gemeentebestuur, in het kader van zijn bevoegdheid de aanvraag, na het bieden van een hersteltermijn, buiten behandeling te stellen, van de betrokkene vergen zijn verblijfsrecht aannemelijk te maken. Dit laatste kan geschieden door het alsnog, binnen de gestelde termijn, overleggen van een geldig verblijfsdocument, maar kan ook op andere wijze geschieden. Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter geen ruimte ziet voor de door verweerder verdedigde opvatting dat hij zelf bevoegd zou zijn te beslissen over de vraag of een EU/EER-burger rechtmatig verblijf houdt en enkel op grond van een negatieve beantwoording van deze vraag de bijstand moet weigeren.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummers: AWB 06 / 487 WWB + AWB 06 / 851 WWB VV Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet inzake [eiser] wonende te Valkenburg, eiser, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Valkenburg aan de Geul gevestigd te Valkenburg, verweerder. Datum bestreden besluit: I. 17 januari 2006 II. 4 april 2006 Kenmerk: I. BZW05024 II. M06073 Behandeling ter zitting: 10 april 2006 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 17 januari 2006 (verzonden 25 januari 2006) heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 9 september 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 2 augustus 2005, waarbij een aan-vraag voor een uitkering op de grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen, ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank op 17 februari 2006 door zijn gemachtigde mr. H.E. Helmink, advocaat te Maastricht. Op 28 februari 2006 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezon-den stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden op 9 maart 2006. Bij faxberichten van 23 maart 2006 en 31 maart 2006 heeft verweerders gemachtigde mr. R.A.H. Vlecken, advocaat te Maastricht, de rechtbank bericht dat verweerder mede naar aanleiding van het ingestelde beroep van zins is op 4 april 2006 een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen. Bij faxbericht van 24 maart 2006 heeft de gemachtigde van verweerder met instemming van de gemachtigde van eiser verzocht om aanhouding van de voorlopige voorziening in afwach-ting van besluitvorming door verweerder. Bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van 4 april 2006 is het bestreden besluit van 17 januari 2006 ingetrokken. Deze beslissing is bij brief van 4 april 2006 door verweerder aan de rechtbank gezonden. Bij faxbericht van 4 april 2006 heeft gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht het besluit van 4 april 2006 ingevolge het bepaalde in artikel 6:19 Awb te betrekken in het geding (AWB 06 / 487 WWB), omdat niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van eiser. In hetzelfde faxbericht wordt het hangende verzoekschrift (AWB 06 / 541 WWB) ingetrok-ken en wordt tevens een nieuwe verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voor-ziening gericht tegen het besluit van 4 april 2006. Laatstgenoemd verzoek (AWB 06 / 851 WWB) is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 10 april 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.E. Helmink. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. R.A.H. Vlecken en de heer W.H.A. Ottenheim, werkzaam in verweerders organisatie. 2. Overwegingen De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81 Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu het beroep van eiser tevens is gericht tegen verweerders nieuwe beslissing op bezwaar van 4 april 2006, ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen. Ingevolge artikel 8:86 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83 lid 1 Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting. Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voor-zieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toe-passing van het bepaalde in artikel 8:86 lid 1 Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende. Eiser is Duits staatsburger en woonde vanaf zijn negende jaar in Duitsland. Van 1 mei 1978 tot 29 december 1994 was hij in dienst van Lufthansa. Hij is in 1991 verhuisd naar Nederland. Eiser is op 23 december 1994 uit zijn dienstverband bij Lufthansa ontslagen. Daarop heeft hij tot 3 november 1996 een Duitse werkloosheidsuitkering ontvangen. Daarna is hij tot 3 november 2000 in aanmerking gebracht voor “Arbeitslosenhilfe”. Eiser heeft tegen de beëindiging van deze laatste uitkering in Duitsland beroep aangetekend. Bij uitspraak van 16 maart 2005 heeft het Landessozialgericht Nordrhein Westfalen dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft dit gerecht onder meer overwogen dat eiser zijn “Lebensmittelpunkt” geacht moet worden in Nederland te hebben. Eiser is sinds 4 november 2000 werkloos en is lange tijd financieel onderhouden door zijn zoons. Nadat deze zoons te kennen hadden gegeven dit financiële onderhoud te beëindigen heeft eiser op 25 mei 2005 verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor een bijstandsuitkering met terugwerkende kracht tot 23 juli 2001. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, onder de overweging dat eiser niet in het bezit is van een geldige verblijfstitel. Naar het oordeel van verweerder is eiser om die reden niet aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 8 a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zodat van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 11 lid 2 WWB geen sprake is en eiser mitsdien geen recht op uitkering op grond van de WWB heeft. In het thans bestreden besluit van 4 april 2006 heeft verweerder deze beslissing, zij het nu voorzien van een uitgebreide motivering, gehandhaafd. De essentie van het namens eiser ingediende bezwaar-, beroep- en verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is dat eiser als EU-onderdaan niet zomaar zijn verblijfsrecht kan worden ontzegd en daarmee tevens zijn recht op bijstand. De opvatting van verweerder dat het rechtmatig verblijf van eiser is vervallen nu hij een on-redelijke last vormt voor de publieke middelen is onjuist. Gesteld wordt dat niet verweerder, maar de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) namens de Minister voor Vreemdelingen-zaken en Integratie (de Minister) bevoegd is tot intrekking van het rechtmatig verblijf en dat zolang de IND nog geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid er door verweerder vanuit dient te worden gegaan dat eiser rechtmatig verblijf heeft. De bestreden beslissing van 4 april 2005 houdt in dat verweerder zich op het standpunt stelt dat bepaald dient te worden of eiser rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Verweerder leest in de tekst van (de considerans) de richtlijn 90/364 EEG dat niet (langer) sprake is van rechtmatig verblijf van rechtswege indien en zodra er sprake is van een beroep op de bijstandsregeling van het gastland, welk beroep tevens is aan te merken als een onrede-lijke belasting voor de algemene middelen van het gastland. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onredelijke last wordt toepassing gegeven aan het door de Minister ontwikkelde beleid als is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), onderdeel B 10, nr. 4.3.2. Verweerder is van mening dat er sprake is van een onredelijke last in het geval van eiser, omdat het beroep op bijstand de duur van negen en zelfs de duur van twaalf maanden overtreft. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser niet in staat zou zijn in het eigen levensonderhoud te voorzien. Verweerder concludeert dat het verblijfsrecht inmiddels is komen te vervallen. Opgemerkt wordt dat verweerder de conclusie dat eiser een onredelijke last vormt ook zou innemen als geen overeenkomstige toepassing zou worden gegeven aan de Vc 2000. Onder bespreking van jurisprudentie van het Hof van Justitie EG (HvJ EG) concludeert ver-weerder dat uit die rechtspraak blijkt dat beëindiging van het rechtmatig verblijf niet auto-matisch mag worden verbonden aan het feit dat een gemeenschapsonderdaan een beroep doet op een bijstandsuitkering. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Vc 2000 dat automatisme niet in zich bergt. Verweerder zelf gaat daar ook niet (langer) vanuit. De voorzieningenrechter begrijpt, mede op basis van het verhandelde ter zitting, de beslissing van 4 april 2006 zo, dat verweerder zich bevoegd acht zelfstandig vast te stellen of eiser – een economisch niet-actieve EU-onderdaan – rechtmatig verblijft in Nederland. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter verwijst allereerst naar de uitspraak van deze rechtbank van 16 december 2005 AWB 05 / 2391 WWB (die door de gemachtigde van eiser als productie 1 bij het aanvullende bezwaar van 28 december 2005 in geding is gebracht). Uit deze uitspraak volgt dat het enkel niet kunnen tonen van een geldig verblijfsdocument niet kan leiden tot het afwijzen van de gevraagde voorziening in het bestaan. Het niet kunnen overleggen van een geldig verblijfsdocument kan leiden tot een buiten behandeling stellen van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 Awb. Dit is uitdrukkelijk een bevoegdheid en geen verplichting. Dit betekent dat verweerder in ieder geval oog moet hebben voor bijzondere omstandigheden die ertoe zouden kunnen nopen de aanvraag toch in behandeling te nemen en deze in voorkomend geval in te willigen. De vraag die thans voorligt is of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet gelijk gesteld kan worden met een Nederlander en daarom geen recht heeft op een bijstandsuitkering, door zelfstandig vast te stellen dat eiser niet beschikt over een verblijfsrecht omdat hij een onredelijke last vormt voor de publieke middelen en ook niet op andere grond rechtmatig verblijf houdt. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser tenminste tot aan de datum aanvraag ? beschikte over een geldig paspoort (tot 18 september 2011); ? beschikte over voldoende financiële middelen door de bijdragen van zijn zoons, zoals blijkt uit de door hen op 27 mei 2005 getekende verklaring; ? verzekerd was voor ziektekosten bij de Barmer Ersatzkasse (tot september 2005). Vast staat dat voorts dat in zijn paspoort een verblijfsaantekening voor gemeenschapsonder-danen stond vermeld. Deze aantekening is afgegeven op 28 juli 2005 en is geldig tot 28 januari 2006. Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee, dat, ook in het licht van de door verweerder gehanteerde, aan Richtlijn 90/364 EEG ontleende, criteria, het erop moet worden gehouden dat eiser tot het moment waarop hij zijn aanvraag om een bijstandsuitkering indiende, en daarmee een beroep op de Nederlandse openbare middelen deed, rechtmatig verblijf in Nederland had. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat door verweerder niet wordt betwist dat eiser op de datum aanvraag in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Door eiser is evenwel niet betwist dat hij ten tijde van de aanvraag niet beschikte over een een geldig verblijfsdocument. Verweerder heeft in dit feit geen aanleiding gezien met toepassing artikel 4:5 van de Awb de aanvraag buiten behandeling te stellen, maar heeft deze op voornoemde grond meteen afgewezen en aldus inhoudelijk op de aanvraag van eiser beslist. Uit het verslag van de in het kader van de bezwaarprocedure op 2 november 2005 gehouden hoorzitting blijkt evenwel dat namens eiser eind juli/begin augustus 2005 alsnog een verblijfsdocument is aangevraagd. Blijkens de gedingstukken heeft dit geresulteerd in de aan eiser per 10 oktober 2005 verleende verblijfstitel “Vw 2000 art. 8, onder e, toetsing aan het gemeenschapsrecht, arbeid”. Met deze verblijfstitel correspondeert de GBA-code 30. Deze ziet op EU/EER-onderdanen die in aanmerking willen komen voor een document waarmee zij kunnen aantonen dat zij als gemeenschapsonderdaan moeten worden aangemerkt en behandeld en daartoe hun status kunnen laten toetsen bij de vreemdelingendienst. Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende “Schema recht op bijstand vreemdelingen (met GBA-codes)" bestaat bij vermelding van GBA-code 30 geen recht op bijstand. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij uitsluiting de Minister bevoegd is tot het verlenen dan wel weigeren van een vergunning tot verblijf op grond van de Vw 2000. In de Vc 2000 zijn beleidsregels opgenomen die uit hun aard slechts het bevoegde orgaan (de Minister) binden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de volgende passages (Vc 2000 Deel B 10 - EU/EER onderdanen; Onderdeel 4 Economisch niet-actieven; Paragraaf 4.3 Beëindiging van het verblijfsrecht; Paragraaf 4.3.2 (Aanvullend) Beroep op de publieke middelen): “Indien de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan een (aanvullend) beroep doet op de publieke middelen, kan dat tot gevolg hebben dat zijn rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet vervalt. In voorkomende gevallen wordt beoordeeld of de betrokkene een onredelijke last vormt voor de publieke middelen van Nederland. De in dit verband eventueel toe te passen sanctie (verblijfsbeëindiging) moet voorts worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Het gaat daarbij om evenredigheid tussen het beroep dat op de publieke middelen wordt gedaan, en de middelen die het gastland inzet (verblijfsbeëindiging). Er is, met andere woorden, een belangenafweging vereist. […] In het vierde jaar en de volgende jaren wordt een dergelijk eerste , meer dan aanvullend, beroep als regel onredelijk geacht, indien het negen maanden of meer voortduurt. Hetzelfde geldt voor een aanvullend beroep gedurende twaalf maanden of meer. Indien de betrokkene in meer achtereenvolgende jaren van verblijf of binnen een jaar meermalen een beroep doet op een zodanige uitkering, vormt hij daardoor als regel een onredelijke last en is verblijfsbeëindiging in het algemeen een evenredig middel. Indien betrokkenen een aanvullende beroep ter zake doet van achttien maanden[…] […] Bij de in dit kader vereiste belangenafweging wordt betrokken, naast de vorenbedoelde duur van het verblijf, de duur, de frequentie en de omvang van het beroep dat op de middelen van de lidstaat wordt gedaan, de reden waarom de betrokkene tijdelijk dan wel permanent niet in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien, alsmede de banden die betrokkene nog heeft met zijn land van herkomst, alsmede diens gezinssituatie en diens medische situatie. Het is aan de betrokken burger van de Unie, als daartoe meest gerede partij en gegeven zijn beroep op een uitkering ten behoeve van het levensonderhoud, om relevante gegevens en bescheiden ter zake te verstrekken. Indien door de IND is vastgesteld dat betrokkene een onredelijke last vormt voor de Nederlandse publieke middelen en verblijfsbeëindiging een evenredig middel is, wordt het verblijfsrecht beëindigd en het verstrekte verblijfsdocument ingenomen door de korpschef (zie artikel 8.11, tweede lid, laatste zin, Vreemdelingenbesluit). De IND zal de korpschef hierover informeren. De EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan wordt desgewenst in de gelegenheid gesteld om bij de burgemeester van de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft een nieuwe aanvraag in te dienen om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument. […]. De voorzieningenrechter wijst voorts op de volgende passage uit de Memorie van Toelichting bij de WWB (TK 28870 nr. 3 pag. 42-43): De EU/EER onderdaan die in Nederland verblijft als economisch actief (werken) moet het merendeel van zijn inkomsten verkrijgen uit reële en daadwerkelijke arbeid. In het algemeen moet meer dan 50% van de betreffende bijstandsnorm worden verkregen uit arbeid. Het overige mag aangevuld worden uit eigen middelen of uit middelen van de openbare kas. Op het moment dat een beroep op een bijstandsuitkering wordt gedaan dient de vreemdeling een verblijfskaart te tonen – afgegeven door of namens de Vreemde-lingendienst – waaruit blijkt dat hij rechtmatig in het land verblijft voor de duur van de werkzaamheden, of op andere manier aan te tonen dat hij over een EU-verblijfs-recht beschikt. Zo nodig kan hij naar Justitie worden doorverwezen teneinde een document te verkrijgen, als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Wanneer een bijstandsuitkering wordt verleend melden burgemeester en wethouders dit aan de Vreemdelingendienst. Het is de Vreemdelingendienst die beoordeelt of een beroep op de openbare kas gevolgen heeft voor het recht op verblijf. Pas na een daar-op gerichte beschikking van de Vreemdelingendienst zal het verblijfsrecht vervallen en kan de verblijfskaart worden ingetrokken. In de tussentijd mag de bijstandsuitkering niet beëindigd worden. De EU/EER onderdaan die hier verblijft als economisch niet-actief (studenten of niet-werkenden zoals gepensioneerden of arbeidsongeschikten) moet beschikken over voldoende middelen van bestaan, dus ten minste gelijk aan de betreffende bijstands-norm. Deze personen kunnen een verblijfskaart aanvragen die 5 jaar geldig is met de aantekening dat bij een beroep op de publieke middelen het verblijfsrecht vervalt. Er zijn echter niet-actieve EU-onderdanen die toch bijzondere bijstand aanvragen. Recht op bijstand bestaat dan omdat het verblijf niet van rechtswege eindigt. Eerst zal de verblijfskaart moeten worden ingetrokken door de Vreemdelingenpolitie. De EU/EER onderdaan kan tegen intrekking van zijn verblijf bezwaar/beroep aantekenen. Zolang niet onherroepelijk op zijn verblijfstitel is beslist bestaat recht op bijstand. Bijstands-verlening is niet aan de orde als uitzetting is gelast. Burgemeester en wethouders kunnen aan de code in de gemeentelijke basisadministratie (Gba) zien wat de verblijfs-status van de vreemdeling is. Het kan voorkomen dat een economisch niet actieve hier te lande verblijft zonder over een verblijfskaart te beschikken. Zolang hij over voldoende eigen inkomsten beschikt beschikt hij van rechtswege over een EU-verblijfsrecht. Zodra hij niet meer over voldoende bestaansmiddelen beschikt, komt dit verblijfsrecht evenwel van rechtswege te vervallen. Recht op bijstand bestaat er in een dergelijk geval niet, tenzij aan de betrokken persoon alsnog een verblijfsvergunning zou worden verleend krachtens de Vreemdelingenwet 2000. [onderstreping door de rechtbank] De voorzieningenrechter wijst verder op de ook door de gemachtigde van eiser aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie van Europese Gemeenschap (HvJ EG). Uit het arrest Baumbast (HvJ EG, 17 september 2002, gepubliceerd in, onder meer, JV 2002/466) ) volgt dat de voorwaarden en beperkingen die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn gesteld, dienen te worden toegepast met inachtneming van de grenzen die het gemeenschapsrecht stelt en in overeenstemming met de algemene beginselen daarvan, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Uit het arrest Trojani (HvJ EG, 7 september 2004, gepubliceerd in, onder meer, JV 2004, 423) volgt dat beëindiging van het rechtmatig verblijf niet automatisch mag worden verbonden aan het beroep van een gemeenschaps-onderdaan op een uitkering als die op grond van de WWB. Ook in deze uitspraken wordt er vanuit gegaan dat de beëindiging van het verblijfsrecht moet zijn terug te voeren op een beslissing van de bevoegde migratie-autoriteiten (intrekking van de verblijfsvergunning dan wel een beslissing om tot uitzetting over te gaan). Uit de aangehaalde passages van de Vc 2000 onderschrijft dat het vervallen van rechtmatig verblijf van een EU/EER onderdaan die, zoals eiser, een beroep doet op de publieke middelen dient te berusten op een uitdrukkelijke, daartoe strekkende beslissing van de van de Minister. Uit de aangehaalde passages van de Memorie van Toelichting blijkt evenwel dat de WWB-wetgever ruimte laat voor de constatering van het gemeentebestuur dat het verblijfsrecht van een economisch niet-actieve EU/EER-burger (na al dan niet eerder over een verblijfsdocument te hebben beschikt) van rechtswege komt te vervallen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengen voornoemde wettelijke en beleidsbepalingen in onderling verband bezien, alsmede hetgeen deze rechtbank in voornoemde uitspraak van 16 december 2005 heeft overwogen mee dat de rol van het gemeentebestuur bij de beoordeling van de vraag of twijfel aan de rechtmatigheid van het verblijf van een EU/EER-burger zich verzet tegen het verstrekken van een bijstandsuitkering, is beperkt tot zijn bevoegdheid de aanvraag, onder omstandigheden, buiten behandeling te stellen. Een dergelijke twijfel zal met name rijzen in die gevallen waarin de betrokkene de rechtmatigheid van zijn verblijf niet door middel van een geldig verblijfsdocument kan aantonen. Alsdan kan het gemeentebestuur, in het kader van zijn bevoegdheid de aanvraag, na het bieden van een hersteltermijn, buiten behandeling te stellen, van de betrokkene vergen zijn verblijfsrecht aannemelijk te maken. Dit laatste kan geschieden door het alsnog, binnen de gestelde termijn, overleggen van een geldig verblijfsdocument, maar kan ook op andere wijze geschieden. De voorzieningenrechter kan zich in dit laatste geval voorstellen dat het gemeentebestuur bij de beoordeling van de vraag of de aanvraag, gelet op hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, alsnog in behandeling moet worden genomen en aanleiding geeft tot het verstrekken van bijstand, zich laat leiden door de vraag of betrokkene in omstandigheden verkeert die, ofschoon hij niet economisch actief is, op grond van de door verweerder aangehaalde passages uit de Vc 2000, toch nog geacht moet worden rechtmatig in Nederland te verblijven. Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter geen ruimte ziet voor de door verweerder verdedigde opvatting dat hij zelf bevoegd zou zijn te beslissen over de vraag of een EU/EER-burger rechtmatig verblijf houdt en enkel op grond van een negatieve beantwoording van deze vraag de bijstand moet weigeren. Het beroep tegen het bestreden besluit van 4 april 2006 is dan ook gegrond, zodat dit besluit dient te worden vernietigd. De voorzieningenrechter herhaalt ten slotte dat het erop moet worden gehouden dat eiser, tot het moment waarop hij zijn aanvraag om bijstand deed, rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, zij het dat hij dit rechtmatig verblijf niet met een geldig verblijfsdocument kon aantonen. Naar uit de door verweerder ingeroepen en hiervoor aangehaalde passages van de Vc 2000 blijkt, behoeft het enkele feit dat een economisch niet-actieve EU/EER-burger een beroep doet op bijstand op zichzelf nog niet tot de conclusie te leiden dat het rechtmatig verblijf zou zijn beëindigd. In het geval van eiser is gebleken dat hij zich hangende de bezwaarprocedure zelf tot de IND heeft gewend met een aanvraag voor een verblijfsdocument. Uit de vervolgens aan eiser per 10 oktober 2005 verstrekte verblijfstitel “Vw 2000, art. 8, onder e, toetsing aan het gemeenschapsrecht” is niet af te leiden dat de Minister niet langer zou bewilligen in het verblijf van eiser hier te lande. Van een latere beslissing tot vervallenverklaring van de rechtmatigheid van eisers verblijf is de voorzieningenrechter in deze procedure niet gebleken. Gelet op de in de verblijfstitel gemaakte koppeling met verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, Vw 2000 is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser geacht moet worden vooralsnog rechtmatig verblijft te hebben in de zin van deze bepaling en mitsdien ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB voor wat het recht op bijstand betreft met een Nederlander gelijk behoort te worden gesteld. Dat van deze verblijfstitel eerst na het nemen van het primaire besluit is gebleken, maakt dat niet anders, nu deze omstandigheid, gelet op de door verweerder gekozen weg van een inhoudelijke behandeling van de aanvraag, bij de beoordeling van het bestreden besluit moet worden betrokken. Gelet op het voorgaande moet het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 niet-ontvankelijk worden verklaard, nu verweerder dit besluit niet heeft gehandhaafd. Het beroep tegen het besluit van 4 april 2006 moet gegrond worden verklaard onder vernietiging van dit besluit. Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 8:72 lid 5 en 6 Awb een voorziening te treffen tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van eiser, inhoudende dat verweerder eiser een uitkering verleent naar de voor hem toepasselijke norm van alleenstaande. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van zowel het beroep bij de rechtbank als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vast-gesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub a Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,= toe voor het indienen van het beroepschrift en alsmede het verschijnen ter zitting en bepaalt het ge-wicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemid-deld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt der-halve 2 x € 322,= x 1 = € 644,=. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75 lid 2 Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 niet-ontvankelijk; 2. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2006 gegrond en vernietigt dit besluit; 3. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser; 4. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72 lid 5 Awb dat aan eiser tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar bijstand wordt verleend naar de voor eiser toepasselijke norm van alleenstaande; 5. bepaalt dat aan eiser het door hem in de onderhavige procedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,= wordt vergoed door de gemeente Valkenburg aan de Geul; 6. veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,=, te betalen door de gemeente Valkenburg aan de Geul aan de griffier van de rechtbank Maastricht; 7. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2006 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. van Binnebeke w.g. R.E. Bakker Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 18 mei ’06 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.