Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX3238

Datum uitspraak2006-05-04
Datum gepubliceerd2006-05-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/818 AW en 03/821 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fiscalisering van vergoeding en voor dienstreizen. Klacht bij Nationale Ombudsman over uitblijven besluit op bezwaar, niet aanmerken als bezwaarschrift.


Uitspraak

03/818 AW en 03/821 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 januari 2003, nr. AW 01/894 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en appellant Datum uitspraak: 4 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. W. de Klein, verbonden aan de ABVAKABO/FNV, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. IJzerman, voornoemd, mr. F.P.M. Kousen, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. A.L. Kruijmer, werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Namens betrokkene is verschenen mr. De Klein, voornoemd. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Bij brief van 7 maart 1999 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de bij nota van 1 februari 1999 aangekondigde fiscalisering van vergoedingen voor dienstreizen, in het bijzonder tegen de fiscalisering achteraf over het jaar 1998. Bij brief van 1 juli 1999 heeft betrokkene op verzoek van de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden LNV (hierna: Adviescommissie) nadere gegevens verstrekt. Op 19 oktober 1999 heeft betrokkene, in de vorm van een berekening, een vooraankondiging ontvangen van de te fiscaliseren bedragen over het jaar 1999. 1.2. Bij brief van 21 november 1999 heeft betrokkene aan de Nationale ombudsman geschreven dat appellant de termijn waarbinnen hij een besluit op bezwaar dient te nemen ruimschoots heeft overschreden, dat zij desondanks al een berekening heeft ontvangen over de te fiscaliseren bedragen over 1999, zij een klacht wenst in te dienen over de gang van zaken en zij haar bezwaren tegen de fiscalisering, met name over 1998, handhaaft en niet akkoord gaat met inhoudingen op haar salaris ten einde aan de fiscalisering te voldoen. Een kopie van deze brief heeft betrokkene onder meer toegezonden aan de Adviescommissie. 1.3. Bij bestreden besluit van 4 april 2001 heeft appellant het bezwaar van 7 maart 1999 voorzover gericht tegen de aankondiging inzake de fiscalisering niet-ontvankelijk verklaard en voorzover gericht tegen de heffing van fl. 641,43 in verband met de fiscalisering van dienstreisvergoedingen in 1999 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep, dat enkel gericht was tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de brief van betrokkene van 21 november 1999 door de Adviescommissie is aangemerkt als bezwaar tegen de loonheffing die in november 1999 heeft plaatsgevonden, dat dit bezwaar betrekking heeft op inhouding van belasting en dat ingevolge artikel 24 van de Algemene wet inzake de Rijksbelastingen daarover door de inspecteur der belastingen beslist had moeten worden, zodat appellant onbevoegd op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank heeft appellant de opdracht gegeven het bezwaarschrift dat was gericht tegen de inhouding van loonheffing zoals aangegeven op het salarisoverzicht van november 1999, alsnog door te zenden aan de bevoegde inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift tegen de heffing van loonbelasting. 3. Primair heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de kopie van de brief van 21 november 1999 gericht aan de Nationale ombudsman als bezwaarschrift heeft aangemerkt in plaats van het oorspronkelijke bezwaarschrift van 7 maart 1999. Verder is betoogd dat de rechtbank de doorzendverplichting ten onrechte heeft betrokken op de brief van 21 november 1999 omdat het in kopie verzenden van een aan een ander orgaan gerichte brief niet het indienen van een bezwaarschrift bij een onbevoegd bestuursorgaan als bedoeld in artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het bezwaarschrift van 7 maart 1999 prematuur wordt geacht ten opzichte van de inhouding loonheffing in november 1999 en derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zodat doorzending niet is vereist. 3.1. Betrokkene heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de brief van 21 november 1999, gelet op de inhoud daarvan, niet anders kan worden geduid dan als een bezwaarschrift. Dat deze brief aan de Nationale ombudsman was gericht doet daar niet aan af. Voorts heeft betrokkene gesteld dat appellant de brief van 21 november 1999 als een bezwaarschrift tegen de inhouding van belasting heeft aangemerkt en op de daarin aangevoerde bezwaren bij het bestreden besluit heeft beslist. 4. De Raad overweegt naar aanleiding van de standpunten van partijen het volgende. 4.1. De Raad is niet gebleken dat appellant de kopie van de brief van 21 november 1999, die was gericht aan de Nationale ombudsman, bij de bezwaarschriftenprocedure heeft betrokken. Appellant heeft, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie, besloten dat het bezwaarschrift van 7 maart 1999, voorzover gericht tegen de genoemde fiscalisering, niet-ontvankelijk is. Voorts heeft hij, overeenkomstig het advies, besloten dat het salarisoverzicht van november 1999, waarop een heffing van fl. 641,23 over dienstreizen in 1999 is te zien, een appellabel besluit vormt en dat gelet op de inhoud van het bezwaarschrift van 7 maart 1999, dit bezwaar geacht moet worden mede hiertegen te zijn gericht. Uit het bestreden besluit blijkt dan ook dat de heroverweging van appellant heeft plaatsgevonden op de grondslag van het bezwaarschrift van 7 maart 1999. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank op onjuiste gronden tot de conclusie is gekomen dat de Adviescommissie, en daarmee appellant, de brief van 21 november 1999 als een bezwaarschrift gericht tegen de loonheffing van november 1999 heeft aangemerkt. 4.2. Voorts is de Raad van oordeel dat de rechtbank de door betrokkene aan de Nationale ombudsman gerichte brief van 21 november 1999 ook anderszins niet als bezwaarschrift tegen een inhouding van belasting heeft mogen aanmerken. Zowel uit de adressering als uit de bewoordingen blijkt dat de brief in essentie een klacht bevat over het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat op 7 maart 1999 bij appellant is gemaakt. Uit de afdoening van de brief door de Nationale ombudsman blijkt dat ook hij de brief slechts in deze zin heeft opgevat. Nu het klaagschrift van 21 november 1999 niet is aan te merken als een bezwaarschrift tegen een inhouding van belasting kan appellant niet gehouden worden dit schrijven op grond van artikel 6:15 van de Awb door te zenden naar de belastinginspecteur. 5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep van appellant en moet de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten worden vernietigd. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze strekt tot doorzending van de brief van 21 november 1999 aan de bevoegde inspecteur. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A. de Gooijer. HD 01.05