Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX3817

Datum uitspraak2006-05-16
Datum gepubliceerd2006-05-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/195 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Niet woonachtig in gemeente.


Uitspraak

05/195 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 december 2004, 04/118 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College). Datum uitspraak: 16 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2006. Voor appellante is verschenen mr. J.J. van Doleweerd, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 17 juli 2003, voorzover van belang, heeft het College a) het recht op bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 juni 1994 tot en met 31 maart 2000, in verband met verblijf buiten de gemeente Utrecht en samenwoning van appellante met [naam partner] (hierna: [partner]), b) haar recht op bijstand eveneens ingetrokken over de periode van 1 april 2000 tot en met 30 juni 2003 en beëindigd met ingang van 1 juli 2003, in verband met inkomsten van appellante uit arbeid, en c) de gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2003 tot een bedrag van € 71.548,53. Bij besluit van 28 november 2003 heeft het College het tegen het besluit van 17 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarbij onder meer verwezen naar artikel 14 van de Algemene Bijstandswet (ABW), en de artikelen 63, 65, 69, 78 en 81 van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Samengevat komt het oordeel van de rechtbank hierop neer dat - voor appellante in de onder a) bedoelde periode geen recht op bijstand bestond jegens het College, omdat zij in die periode haar woonstede in [woonplaats] heeft prijsgegeven en woonplaats in [woonplaats 2] heeft gehad, - het College in verband met de inkomsten van appellante terecht het recht op bijstand van appellante heeft ingetrokken over de onder b) bedoelde periode en heeft beëindigd met ingang van 1 juli 2003; - over de onder c) bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw en van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Abw niet is gebleken. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt eerst vast dat appellante in hoger beroep alleen het oordeel van de rechtbank heeft aangevochten voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de onder a) bedoelde periode en de hieruit voortvloeiende terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over die periode. Anders dan de gemachtigde van appellante is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht zwaarwegende betekenis heeft toegekend aan de melding met rapportage van 14 maart 2001, aan de processen-verbaal van aangifte van appellante van 1 april 2001, 3, 4 en 5 augustus 2001 en het proces-verbaal van verhoor van [partner] van 1 april 2001, waaraan kan worden ontleend dat zowel appellante als [partner] hebben verklaard dat [partner] de vader is van zes kinderen van appellante, dat zij 16 jaar een relatie hebben gehad en gezamenlijk hebben gewoond in de woning van [partner] in [woonplaats 2] en dat daaraan een einde is gekomen in maart 2000. Op grond van deze gegevens, in samenhang bezien met verklaringen die door de sociale recherche gehoorde getuigen hebben afgelegd omtrent het wonen van appellante en de kinderen in [woonplaats 2], is ook de Raad van oordeel dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellante in de onder a) bedoelde periode geen woonplaats had in de gemeente Utrecht en derhalve op grond van de artikelen 14 van de ABW en 63, eerste lid, van de Abw geen recht op bijstand had jegens het College. Het College heeft het recht op bijstand over die periode dan ook terecht ingetrokken. Het oordeel van de rechtbank omtrent de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over de onder a) bedoelde periode acht de Raad eveneens juist. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.