Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX4276

Datum uitspraak2006-04-04
Datum gepubliceerd2006-06-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/29093
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / onderscheid naar nationaliteit / artikel 26 IVBPR. Met betrekking tot het beroep van verzoekster op artikel 26 IVBPR overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De Afdeling heeft bij uitspraak 200508648/1 van 31 januari 2006 geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat aan artikel 26 IVBPR onjuiste toepassing is gegeven nu het gemaakte onderscheid naar nationaliteit door de minister van Buitenlandse Zaken wordt gemaakt ter bescherming van de Nederlandse economische orde en dat aldus voor het maken van dit onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2006 niet aan de orde is gekomen of het de minister van Buitenlandse Zaken is geweest die de landen heeft aangewezen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding de Afdelingsuitspraak te volgen. In hetgeen verzoekster voorts heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding anders te oordelen dan de Meervoudige Kamer van deze rechtbank reeds bij haar uitspraak AWB 04/54305 van 13 januari 2006 heeft gedaan. De voorzieningenrechter kan het oordeel van de rechtbank in voornoemd MK-uitspraak volgen en maakt dit tot het hare. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan verzoekster het mvv-vereiste heeft kunnen tegenwerpen. Afwijzing verzoek.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer nevenzittingsplaats Rotterdam __________________________________________________ UITSPRAAK __________________________________________________ Reg.nr.: AWB 05/29093 BEPTDN V-nummer 170.018.4538 Inzake: A, verzoekster, gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C. Eikelhof, advocaat te ’s-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Verzoekster, geboren op [...] 1966, heeft de Oekraïense nationaliteit. Zij verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 25 mei 2005 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘verblijf conform beschikking Minister’. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoekster heeft tegen dit besluit op 27 juni 2005 bezwaar gemaakt. 2. Op 27 juni 2005 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft op 17 november 2005 een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 november 2005. Ter zitting is verschenen verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 4. De voorzieningenrechter heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat partijen in de gelegenheid worden gesteld te reageren op de uitspraak van de meervoudige kamer (MK) van deze rechtbank van 13 januari 2006. Nadat partijen hun stukken aan de rechtbank hebben doen toekomen, en voorts weer op elkaars stukken hebben gereageerd, heeft de voorzieningenrechter op 22 maart 2006 het onderzoek gesloten. Partijen hebben toestemming verleend om het onderzoek zonder nadere zitting af te doen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. 1.2. In artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, herziene versie Trb. 1978, 177) is het volgende bepaald: “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.” 1.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. 1.4. In artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is een aantal gevallen opgenomen waarin het ontbreken van een mvv niet wordt tegengeworpen. 1.5. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid van het Vb 2000 wordt een aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv wanneer het stellen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). 2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen omdat zij niet over een mvv beschikt. Verzoekster komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van één van de uitzonderingscategorieën genoemd in artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid van het Vb 2000. Volgens verweerder leidt de afwijzing van de aanvraag niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Met betrekking tot het beroep van verzoekster op artikel 26 IVBPR stelt verweerder zich op het standpunt dat het stellen van het mvv-vereiste daarmee geen strijd oplevert, nu er een toereikende rechtvaardiging aanwezig is. Dat onderdanen van een aantal landen is vrijgesteld van het mvv-vereiste vindt zijn rechtvaardiging in verdragen en overeenkomsten tot afschaffing van de visumplicht met die landen. Dergelijke overeenkomsten bestaan niet met Oekraïne. Verweerder stelt voorts dat bij de vrijstelling van het mvv-vereiste een viertal criteria een rol hebben gespeeld namelijk, Nederlands economisch belang, de buitenlandse betrekkingen, nationale veiligheid en illegale immigratie. Het onderscheid dat aldus is gemaakt berust derhalve op redelijke en objectieve criteria en levert geen verboden onderscheid op grond van nationaliteit op. Bij brief van 7 maart 2006 heeft verweerder naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 januari 2006 (200508648/1) verwezen. In reactie op de brief van de gemachtigde van verzoekster van 15 maart 2006 stelt verweerder dat zij de standpunten zoals neergelegd in de Mk-uitspraak van 13 januari 2006 als die van de Afdeling van 31 januari 2006 onderschrijft. 3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen. Zij is van mening dat zij dient te worden vrijgesteld van de mvv-plicht op grond van de hardheidsclausule. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij in 1994 door de Russische legerleiding naar Oost-Berlijn werd overgeplaatst, dat zij aldaar haar voormalig echtgenoot heeft leren kennen en met hem naar Nederland was gekomen. In bezwaar heeft verzoekster aangevoerd dat handhaving van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Door aan verzoekster het mvv-vereiste tegen te werpen maakt verweerder een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. De stelling van verweerder dat het niet gelden van de mvv-plicht zijn grondslag vindt in overeenkomsten die Nederland met deze landen heeft gesloten, kan niet worden gevolgd. Het bestaan van deze overeenkomsten is immers niet gebleken. Wel duidelijk is dat de mvv-plicht geldt voor de armere landen van de wereld. Nationaliteit in samenhang met ongewenst vestigingsgevaar spelen bij verweerder dus een overwegende rol. Voorts dient op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, de Minister van Buitenlandse Zaken en niet verweerder landen aan te wijzen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Aldus zijn de landen waarvoor het mvv-vereiste geldt door een daartoe niet bevoegd bestuursorgaan vastgesteld. Verzoekster heeft voorts verwezen naar de reactie van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACvZ) op de Contourennota inburgeringsplicht (pagina 32 e.v.) van november 2004 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. In dit rapport wordt de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met internationale gelijkheidsnormen besproken. Hetgeen in dit rapport is overwogen, geldt mutatis mutandis met betrekking tot de mvv-plicht. In reactie op de MK-uitspraak van 13 januari 2006 (AWB 04/54305) die op 10 februari 2006 aan verzoekster is toegezonden, heeft verzoekster bij brief van 24 februari 2006 gesteld dat het door verweerder gemaakte onderscheid gebaseerd is op onbevoegdelijk vastgestelde beleidsregels. De rechtbank heeft immers in voornoemd uitspraak geoordeeld dat de Minister van Buitenlandse Zaken niet conform het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is overgegaan tot aanwijzing van landen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste, althans dit niet kan worden vastgesteld. Verzoekster kan zich niet vinden in het gevolg dat de rechtbank aan die constatering heeft verbonden. Dat het onderscheid juridisch niet mag worden gemaakt, maakt niet dat het feitelijk gemaakte onderscheid is verdwenen. Feit blijft dat een onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt en dat deze in strijd is met artikel 26 IVBPR en artikel 1 van de Grondwet. Verzoekster is van mening dat enig oordeel omtrent een eventuele rechtvaardiging voor het feitelijke gemaakte onderscheid in de MK-uitspraak van 13 januari 2006 niet is te vinden. Verzoekster heeft in reactie op de Afdelingsuitspraak van 31 januari 2006 gesteld dat, nu de MK van deze rechtbank heeft vastgesteld dat er geen besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken bestaat als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 1, van de Vw 2000, niet kan worden toegekomen aan de vraag of het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardiging oplevert. De Afdeling heeft dit aspect niet betrokken in haar uitspraak. 4.1. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. 4.2. Met betrekking tot het beroep van verzoekster op artikel 26 IVBPR overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 4.3.1. In voornoemd MK-uitspraak van 13 januari 2006 is voor zover van belang het volgende overwogen. “Verweerder hanteert de hoofdregel dat iedere vreemdeling bij inreis in het bezit dient te zijn van een geldige mvv. Op deze hoofdregel is een aantal uitzonderingen gemaakt, waaronder die van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ingevolge dit artikel behoeven de vreemdelingen uit de door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen landen niet te voldoen aan het mvv-vereiste. Niet is gebleken dat er een schriftelijke besluit of besluiten zijn, waaruit blijkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken aanwijzingen heeft gegeven als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000. Dat de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de verantwoordelijke bewindspersoon de landen heeft aangewezen die in de Vc 2000 worden genoemd, is voorts niet onderbouwd. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de mvv-vrijstelling voor de vreemdelingen uit de in de Vc 2000 in B1/1.2.1 genoemde landen wordt gedragen door artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat het vorenstaande betekent voor het beroep. De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat de hoofdregel van het mvv-vereiste niet wordt aangetast door gebreken in de regeling voor ontheffing van het mvv-vereiste. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven, zou de conclusie dat de aanwijzing van de betreffende landen niet door de beugel kan, veeleer leiden tot de conclusie dat het mvv-vereiste ook geldt voor de thans in B1/1.2.1 van de Vc 2000 vrijgestelde vreemdelingen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van het zijns inziens ongerechtvaardigde onderscheid naar nationaliteit, kan derhalve niet leiden tot het door hem beoogde resultaat, te weten vrijstelling voor hem van het mvv-vereiste. Deze grief dient derhalve te worden verworpen.”. 4.3.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 31 januari 2006 geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat aan artikel 26 IVBPR onjuiste toepassing is gegeven nu het gemaakte onderscheid naar nationaliteit door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt gemaakt ter bescherming van de Nederlandse economische orde en dat aldus voor het maken van dit onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. 4.3.3. De voorzieningenrechter stelt met de gemachtigde van verzoekster vast dat in de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2006 niet aan de orde is gekomen of het de Minister van Buitenlandse Zaken is geweest die de landen heeft aangewezen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter voorhands geen aanleiding de Afdelingsuitspraak te volgen 4.3.4. In hetgeen verzoekster voorts heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding anders te oordelen dan de Meervoudige Kamer van deze rechtbank reeds bij haar uitspraak van 13 januari 2006 heeft gedaan. De voorzieningenrechter kan het oordeel van de rechtbank in voornoemd MK-uitspraak volgen en maakt dit tot het hare. 4.3.5. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan verzoekster het mvv-vereiste heeft kunnen tegenwerpen. 4.4.1. Buiten geschil is dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, terwijl zij niet behoort tot een van de in artikel 17 van de Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid van het Vb 2000 bedoelde categorieën die voor vrijstelling in aanmerking komen. 4.4.2. Daarom is slechts in geschil de vraag of het stellen van het mvv-vereiste aan verzoeker tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt. Of zich een dergelijke situatie voordoet staat ter beoordeling van verweerder, die daartoe een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft. De wetgever heeft beoogd dat verweerder alleen in zeer uitzonderlijke individuele gevallen van deze bepaling gebruik maakt. 4.4.3. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoekster in dit kader heeft aangevoerd, onvoldoende is voor de toepassing van de hardheidsclausule. Dat verzoekster in 1994 naar Oost-Berlijn is overgeplaatst terwijl zij toen geen visum nodig had, aldaar haar voormalig echtgenoot heeft leren kennen, met hem naar Nederland was gekomen en dat het huwelijk uiteindelijk stuk is gelopen, is niet dermate bijzonder dat niet van verzoekster kan worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst voor de mvv-aanvraag. Het feit dat voor de terugkeer naar de Oekraïne veel geregeld dient te worden, levert evenmin een geslaagd beroep op de hardheidsclausule op. 4.4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het door verzoekster gestelde derhalve in redelijkheid geen reden behoeven te zien om aan te nemen dat er sprake is van een onbillijkheid in voornoemde zin. 4.4.5. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, zodat de aanvraag op juiste gronden is afgewezen. 5. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaand overwogene geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 6. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: RECHT DOENDE: wijst het verzoek af. Aldus gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006, in tegenwoordigheid van R.A.M. van der Heijde, griffier. de griffier, de voorzieningenrechter, RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 84, aanhef en onder c van de Vw 2000 geen rechtsmiddel open.