Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX4407

Datum uitspraak2006-05-24
Datum gepubliceerd2006-05-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507765/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 december 2003 heeft appellant geweigerd om ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geen bezwaar af te geven.


Uitspraak

200507765/1. Datum uitspraak: 24 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3635 van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2005 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 december 2003 heeft appellant geweigerd om ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geen bezwaar af te geven. Bij besluit van 8 juli 2004, voor zover hier van belang, heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 juli 2004 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 december 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij brief van 2 maart 2006 heeft [wederpartij] toestemming verleend als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag en mr. I.M.P. van Verseveld, werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.S. Pen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wet) wordt in deze wet verstaan onder vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen.    Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, wordt in deze wet verstaan onder verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, wijst de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties. De Minister doet van de aanwijzing terstond mededeling aan de werkgever die het aangaat.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.    Ingevolge het derde lid belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat de Minister ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.    Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende: […] d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. 2.2.    [wederpartij], werkzaam als hoofdagent van politie bij het wijkteam Flierbosdreef regiokorps Amsterdam/Amstelland, is aangemeld voor de functie Tactisch Rechercheur van het Kernteam Amsterdam, inmiddels onderdeel van de Nationale Recherche, hetgeen een vertrouwensfunctie is, als bedoeld in artikel 3 van de Wet.    Niet in geschil is dat [wederpartij] in zijn vrije tijd af en toe softdrugs aanschaft en gebruikt. 2.3.    Ter beoordeling staat of appellant zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op het softdrugsgebruik van [wederpartij] onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen en op die grond de verklaring van geen bezwaar heeft kunnen weigeren. 2.4.    Appellant heeft aan zijn bij het besluit van 8 juli 2004 gehandhaafde beslissing om ten aanzien van [wederpartij] de verklaring van geen bezwaar te weigeren, ten grondslag gelegd dat functies bij de politie, en vertrouwensfuncties in het bijzonder, zwaardere eisen stellen aan de integriteit en verantwoordelijkheid van de betrokkene en dat het aanschaffen en gebruiken van softdrugs in vrije tijd en het in diensttijd bestrijden van georganiseerde criminaliteit, waaronder de handel in softdrugs, door een vertrouwensfunctionaris bij de politie niet met elkaar verenigbaar zijn. 2.5.    De rechtbank is van oordeel dat voormeld standpunt van appellant niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit klemt temeer, aldus de rechtbank, nu [wederpartij] werkgever zelf heeft aangegeven dat het softdrugsgebruik geen bezwaar is in [wederpartij] huidige functie waarin hij veelvuldig met de bestrijding van handel in (soft)drugs te maken heeft. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant heeft aangegeven dat met name de relatie met de specifieke functie van belang is, onvoldoende inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de specifieke functievereisten bij de beoordeling zijn betrokken. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het instellen van een veiligheidsonderzoek in de zin van de Wet het instellen van een onderzoek omvat naar gegevens die uit een oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie en dat algemeen integriteitsbeleid dat de politie als werkgever ten aanzien van haar werknemers voert met de nadruk op het stellen van een voorbeeldfunctie, niet (per definitie) een belang is dat in het kader van het verstrekken van een verklaring van geen bezwaar een rol speelt. 2.6.    Tegen deze uitspraak heeft appellant in de eerste plaats aangevoerd dat de beoordeling als voorgeschreven in het tweede lid van artikel 8 van de Wet primair behoort tot de verantwoordelijkheid van de Minister en dat de rechtbank in dit geval blijkens de overwegingen onder de motiveringsvernietiging deze beoordeling met onvoldoende terughoudendheid heeft getoetst. Bovendien heeft de rechtbank onvoldoende recht gedaan aan de verantwoordelijkheid van de Minister door het standpunt van de huidige werkgever van [wederpartij] in haar oordeel te betrekken. Ook betoogt appellant dat niet valt in te zien dat onvoldoende duidelijk over het voetlicht is gebracht dat wat betreft een vertrouwensfunctie bij de politie zware eisen moeten worden gesteld aan de integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van de functionarissen, dat zij niet kwetsbaar mogen zijn voor verleidingen en beïnvloeding van buitenaf en dat de aanschaf en het gebruik van softdrugs niet stroken met die eisen en afbreuk doen aan de integere en betrouwbare uitstraling van het korps waarvan wordt verwacht dat het de handel in drugs bestrijdt. 2.7.    De Afdeling onderschrijft appellants standpunt dat hem bij het aanleggen van de in artikel 8, tweede lid, van de Wet neergelegde maatstaf beoordelingsvrijheid toekomt, welke door de rechtbank met terughoudendheid moet worden getoetst en dat de rechtbank te zeer haar visie op hetgeen uit een oogpunt van nationale veiligheid van belang is, in de plaats heeft gesteld van de visie van appellant.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu de bestrijding van de georganiseerde drugshandel onderdeel uitmaakt van de door [wederpartij]     geambieerde functie bij het kernteam van, inmiddels, de Nationale Recherche, een veiligheidsrisico is gelegen in het bezoek van [wederpartij]     aan coffeeshops en in diens softdrugsgebruik. De omstandigheid, door [wederpartij] gesteld en door appellant niet betwist, dat [wederpartij] ook in zijn huidige functie te maken heeft met de bestrijding van de handel in drugs en in deze functie goed functioneert, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel. Gelet op het hiervoor geciteerde wettelijk kader mag appellant aan een specifieke vertrouwensfunctie zware eisen stellen, ook wat betreft gedragingen in de privésfeer, die afwijken van en uitgaan boven de eisen die worden gesteld aan andere functies bij de politie dan vertrouwensfuncties als bedoeld in artikel 3 van de Wet. Appellant heeft zich op het standpunt mogen stellen dat bij de beoordeling van de vraag of een verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven, de relatie met de specifieke functie, in dit geval de door [wederpartij] geambieerde functie, van belang is en niet het huidige goede functioneren in een andere functie. Om dezelfde reden heeft appellant geen groot belang behoeven te hechten aan de omstandigheid dat [wederpartij] werkgever heeft aangegeven dat het softdrugsgebruik geen bezwaar is voor de uitoefening van [wederpartij] huidige functie. Appellant heeft met recht naar voren gebracht dat het aan hem is en niet aan [wederpartij] huidige werkgever, om overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van de Wet te beoordelen of voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Appellant heeft zich hierbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze beoordeling in elk afzonderlijk geval een specifieke afweging vraagt, waarbij, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, ook de aard van de vertrouwensfunctie verschil kan maken. Het veiligheidsonderzoek in de zin van de Wet dat de grondslag is voor de beoordeling door appellant of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen, is gericht op, voor zover hier van belang, persoonlijke gedragingen en omstandigheden. [wederpartij] beroept zich daarom tevergeefs op het ontbreken van vastgestelde (beleids)regels omtrent het omgaan met het gebruik van softdrugs in de relatie tussen de Minister als zijn mogelijk toekomstige werkgever en hemzelf als werknemer. 2.8.    Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling het oordeel van de rechtbank, ertoe strekkende dat niet deugdelijk is gemotiveerd dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [wederpartij] de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, niet deelt noch de gronden waarop dit oordeel stoelt. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant de verklaring van geen bezwaar niet heeft mogen weigeren op grond van de door hem aan zijn besluit ten grondslag gelegde overwegingen. 2.9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2005, AWB 04/3635; II.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006 204.