Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX4831

Datum uitspraak2006-05-24
Datum gepubliceerd2006-05-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers60177 / HA ZA 02-519
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank heeft een huisarts aansprakelijk gehouden voor de materiële schade die een vrouw heeft geleden doordat zij ongewenst zwanger raakte en beviel van een kind. De huisarts had het anticonceptiemiddel Implanon niet of op een onjuiste manier ingebracht. De vrouw heeft overtuigend aangetoond dat zij nimmer kinderen wilde. Haar vordering tot vergoeding van immateriële is echter afgewezen, op de grond dat deze deze schade meer (ten minste) geheel wordt goed gemaakt door het immateriële voordeel dat de vrouw van haar kind heeft.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK TE ALKMAAR Sector civiel recht WvdR zaaknummer/rolnummer: 60177 / HA ZA 02-519 datum: 24 mei 2006 Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken in de zaak van: voorwaardelijke-toevoegingnr. 4DD1902 1. [eiser 1], wonende te Alkmaar, 2. [eiser 2], wonende te Alkmaar, eisers, procureur mr. H.R.M. Jenné, advocaat mr. C.J. Vermaase te Haarlem, tegen [GEDAAGDE], wonende te Heerhugowaard, gedaagde, procureur mr. H.B. de Regt, advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht. Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden. De procedure Het verdere verloop van het geding blijkt uit: - het in deze zaak gewezen en op 11 februari 2004 uitgesproken tussenvonnis (hierna: het tussenvonnis); - het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 mei 2004; - de conclusie na getuigenverhoor van [eisers]; - de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [gedaagde]; - de akte uitlating producties van [eisers]; - het proces-verbaal van de pleidooien van 16 februari 2006 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken, zoals blijkend uit het terzake opgemaakt proces-verbaal. Ten slotte is wederom vonnis bepaald. De verdere beoordeling In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds het volgende overwogen. [Eiser 1] mocht ingevolge de door haar met [gedaagde] gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst verwachten dat [gedaagde] ervoor instond dat Implanon (hierna ook te duiden als: het staafje) in het lichaam van [eiser 1] zou worden ingebracht. Het moet evenwel ervoor worden gehouden dat het staafje ofwel niet is ingebracht in het lichaam van [eiser 1], ofwel op een onjuiste wijze is ingebracht waardoor het staafje nadien door het lichaam is uitgestoten (ook wel expulsie genoemd). In beide gevallen is sprake van een [gedaagde] toerekenbare tekortkoming. De als gevolg daarvan door [eiser 1] geleden schade dient hij te vergoeden. Wat betreft de voor vergoeding in aanmerking komende schade en de omvang daarvan heeft de rechtbank van belang geoordeeld of [eiser 1] had gekozen voor een kinderloos leven. Gelet op de stellingen van partijen daaromtrent heeft de rechtbank [eiser 1] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij vóór 5 april 2000 definitief had besloten nimmer kinderen te willen krijgen. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van de waardering van het door haar bij te brengen bewijs opgemerkt dat rekening zal worden gehouden met de omstandigheid dat [eiser 1] als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] de mogelijkheid is ontnomen zekerheid te verschaffen omtrent het antwoord op de vraag naar haar toekomstige kinderloosheid in de (hypothetische) situatie waarin de onderwerpelijke tekortkoming niet zou hebben plaatsgehad. Vervolgens heeft [eiser 1] ter zitting van 13 mei 2004 zichzelf, [eiser 2], [moeder van eiser 1], [werkgeefster], [moeder eiser 2] en de heer [getuige 4] als getuigen doen horen. [gedaagde] heeft geen getuigen in tegenverhoor doen horen. Alvorens het aldus bijgebrachte bewijs zal worden gewaardeerd, dient de rechtbank eerst in te gaan op het volgende. Nadat voormelde getuigen zijn gehoord, zijn zowel [eisers] als [gedaagde] opgekomen tegen door de rechtbank in het tussenvonnis neergelegde beslissingen. Volgens [eisers] is [eiser 2] ten onrechte niet toegelaten tot bewijslevering. Zij hebben de rechtbank verzocht hem alsnog in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van zijn stelling dat (ook) hij geen kinderen wilde. [Eiser 2] heeft daartoe het door [eiser 1] geleverde getuigenbewijs als het zijne aangeboden. [Gedaagde] is opgekomen tegen de vaststelling van de rechtbank dat hij de Implanon niet heeft ingebracht in de arm van [eiser 1], of dat de Implanon (uitsluitend) ten gevolge van een onjuiste wijze van inbrenging uit het lichaam van [eiser 1] is getreden, zonder dat [gedaagde] in de gelegenheid is gesteld hiertegen tegenbewijs bij te brengen. Hieromtrent stelt de rechtbank het volgende voorop. Partijen zijn opgekomen tegen in het tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen. Voor dergelijke, zogenoemde bindende eindbeslissingen geldt de in vaste rechtspraak van de Hoge Raad verankerde regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. De functie van deze regel is gelegen in beperking van het processuele debat, ter voorkoming van veelal aanzienlijke en (mede daarom) onwenselijke vertraging van het geding doordat geschilpunten waarop reeds is beslist andermaal in de lopende instantie aan de orde worden gesteld. Zulks brengt mee dat ten aanzien van het terugkomen op een bindende eindbeslissing grote terughoudendheid in acht moet worden genomen. De enkele grond dat een partij het niet eens is met een bindende eindbeslissing, is in dit licht dan ook van onvoldoende gewicht om de rechtbank te kunnen doen terugkomen op die eindbeslissing. Alsdan ligt het veeleer in de rede dat een bij de wet aangegeven rechtsmiddel wordt aangewend. Dit in aanmerking nemende, ziet de rechtbank geen genoegzame grond om op de litigieuze in het tussenvonnis neergelegde beslissingen terug te komen. [Eisers] hebben in het geheel geen reden aangevoerd waarom het onaanvaardbaar zou zijn dat de rechtbank gebonden is aan haar beslissing dat [eiser 2] zijn stelling dat hij geen kinderen wilde, onvoldoende heeft gemotiveerd. [Eisers] hebben in het bijzonder nagelaten uiteen te zetten dat uit de gedingstukken blijkt dat en waarom [eiser 2] zijn stelling wel deugdelijk zou hebben gemotiveerd. [Gedaagde] heeft zich in een uitvoerig gemotiveerd en onderbouwd betoog ten aanzien van het onderdeel van het debat dat hij thans tracht te heropenen, naar de kern genomen vooral beroepen op na het uitspreken van het tussenvonnis verkregen inzichten van twee deskundigen. Indien de rechtbank daarvan vóór het uitspreken van het tussenvonnis kennis had kunnen nemen, had zij "in alle redelijkheid niet tot de eindbeslissing kunnen komen dat [eiser 1] het bewijs geleverd had dat [gedaagde] de Implanon niet had geïmplanteerd, althans had zij er niet vanuit kunnen gaan dat het vereiste tegenbewijs niet door [gedaagde] zou zijn geleverd", aldus [gedaagde]. Ook hierin is geen genoegzame grond gelegen die ruimte laat om terug te kunnen komen op de aangevochten bindende eindbeslissing. Immers, zonder nadere bijzondere omstandigheden, welke [gedaagde] niet heeft aangevoerd, zou door heropening van het debat op deze grond de functie van de bovenvermelde regel van de bindende eindbeslissing op onaanvaardbare wijze worden aangetast. Dat sprake zou zijn van een processuele misslag, in de zin dat de rechtbank in het tussenvonnis stellingen van [gedaagde] onjuist zou hebben geïnterpreteerd of buiten beschouwing zou hebben gelaten, is noch gesteld, noch gebleken. De rechtbank merkt hierbij overigens nog op dat voormeld betoog van [gedaagde] berust op een onjuiste lezing van het tussenvonnis, zodat het ook feitelijke grondslag mist. In het tussenvonnis heeft de rechtbank niet overwogen dat [eiser 1] bewijs heeft geleverd en evenmin dat [gedaagde] geen tegenbewijs heeft geleverd. De rechtbank heeft in het tussenvonnis uit niet bestreden en derhalve vaststaande stellingen van [eiser 1] een vermoeden afgeleid. De daartegen opgeworpen stelling van [gedaagde] kon volgens de rechtbank dit vermoeden niet ontkrachten. Op die grond heeft de rechtbank het vermoeden als vaststaand aangenomen, zonder aan enigerlei bewijslevering toe te (hoeven) komen. Hiermee komt de rechtbank te staan voor de waardering van het door [eiser 1] bijgebrachte bewijs. Uit de getuigenverklaring van [eiser 1] zelf komt het beeld naar voren dat zij zichzelf al vanaf zeer jonge leeftijd ervan bewust was dat zij geen kinderen wilde krijgen. Zo heeft [eiser 1] als getuige - onder meer en voor zover thans van belang - het volgende verklaard: "Ik heb mijn hele leven eigenlijk al geweten dat ik geen kinderen wilde. Ik werd me daarvan bewust toen ik 4 jaar was en een broertje kreeg. Ik merkte dat ik kleine kinderen om me heen niet prettig vond. Ik had ook geen belangstelling voor kleine kinderen. Ik was ook nooit geïnteresseerd in kraamvisite. Ik had het gevoel dat je je vrijheid kwijt raakte als je kinderen kreeg. Ik ging veel met oudere mensen om en zag dat in mijn omgeving. Toen ik 17 jaar was kreeg ik een relatie met een iets oudere man. In die relatie kwam die vraag naar kinderen wel eens ter sprake. Mijn vriend maakte dan opmerkingen over vrienden die net getrouwd waren en merkte op dat daar misschien snel kinderen zouden komen. Hij vroeg dan of dat bij ons misschien ook zou gebeuren. Ik reageerde dan tamelijk fel in de zin van 'nou ik dacht het niet'. Ik had de indruk dat hij dacht dat ik in de loop van de tijd wel van gedachten zou veranderen. De relatie heeft 6 jaar geduurd. In de loop van de tijd is hij mij op dit punt wel gaan geloven." Naar aanleiding hiervan oordeelt de rechtbank het - minst genomen - onaannemelijk dat [eiser 1] op zeventienjarige leeftijd, laat staan op vierjarige leeftijd, al over voldoende onderscheidingsvermogen, zelfinzicht en zelfkennis beschikte, om alstoen weloverwogen voor de rest van haar leven de zo wezenlijke beslissing te kunnen nemen om geen kinderen te willen, zonder dat er nog een zekere mate van twijfel bestond dat zij niet op die beslissing zou terug komen. Echter, uit de getuigenverklaring van [eiser 1] blijkt ook dat zij ten tijde van de implantatie van Implanon geenszins van mening was veranderd en (inmiddels) zodanig standvastig in haar mening was geworden, dat er een gerede kans was dat zij niet meer op haar mening zou terugkomen. Zo heeft [eiser 1] verklaard: "Ik bleef mijn standpunt herhalen en was daar fel in. Ik zei altijd dat mensen met kinderen allerlei dingen niet meer konden doen. Er werd wel over gediscussieerd maar ik veranderde niet van mening. Ook in contacten met andere mensen was ik nogal fel over dit onderwerp. Ik zag alleen de nadelen van kinderen. [...] Ook in de familie heb ik daar geen specifieke gesprekken over gevoerd, ook niet bij mijn moeder, maar bij incidenten riep ik altijd "ik hoef ze niet". Mensen hebben ook tegen mij gezegd dat ik nog jong was en dat ik van gedachten zou veranderen. Ik kon me daar niets bij voorstellen." Alsmede: "Ik heb van 1994 tot november 1997 bij [werkgeefster] gewerkt. Ik zag haar in die periode voornamelijk op het werk, 4 à 5 keer in de week. Ik zie haar nu ook nog wel buiten werk. Het onderwerp kinderwens is voor zover ik mij kan herinneren nooit expliciet besproken, wel maakten wij opmerkingen naar aanleiding van de twee kinderen die een collega soms meenam. Wij vonden die kinderen vervelend en zeiden tegen elkaar dat wij dat nooit wilden." Verder komt uit de getuigenverklaring van [eiser 1] naar voren dat haar wens kinderloos te blijven een controversieel punt in haar relatie met [eiser 2] is geweest, hetgeen haar echter niet van mening heeft doen veranderen. In dit verband heeft [eiser 1] als getuige het volgende verklaard: "In december 1999 heb ik de heer [eiser 2] ([eiser 2]) ontmoet. We hadden een keer een gesprek over gehandicapte kinderen. Ik zei dat ik niet begreep dat mensen, als zij weten dat zij een gehandicapt kind verwachten, dat toch laten komen. Dat leidde tot een algemener gesprek over kinderen. Ik vertelde hem dat ik geen kinderen wilde. Daardoor zou ik mijn vrijheid kwijt zijn, een saai leven krijgen en altijd verantwoordelijk voor iemand anders moeten zijn. Ik had andere plannen met mijn leven. [Eiser 2] nam mij serieus. Hij gaf aan dat hij wel kinderen wilde. Ik heb gezegd met mij gaat dat niet gebeuren. [Eiser 2] was van slag door dit gesprek. Ik weet niet meer precies wat hij zei, maar hij wilde nadenken of hij verder wilde met mij. De kinderwens van [eiser 2] was voor mij geen reden om mijn standpunt te veranderen." Aangezien [eiser 1] partij is in deze zaak en is belast met het leveren van het onderwerpelijke bewijs, kan haar getuigenverklaring ingevolge het bepaalde in artikel 164, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts bewijs in haar voordeel opleveren, voor zover die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daaromtrent is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de getuigen [eiser 2], [moeder van eiser 1], [werkgeefster], [moeder eiser 2] en de [getuige 4] zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de getuigenverklaring van [eiser 1] voldoende geloofwaardig maken. Zo heeft [eiser 2] als getuige verklaard dat [eiser 1] tijdens hun relatie in felle bewoordingen als "ik moet er niet aan denken, veel te lastig" reageerde op het onderwerp kinderen krijgen. [Eiser 2] schetst in zijn getuigenverklaring het beeld dat [eiser 1] op dit vlak heel stellig en zeker van haar standpunt was, dat ze "er een beetje extreem in was" en dat hij "de indruk [had] dat hij haar nooit zou kunnen overtuigen van een ander standpunt". Hij bevestigt dat er in het begin van hun relatie een moment is geweest waarop hij erover heeft nagedacht of hij wel met [eiser 1] verder wilde, onder meer omdat zij geen kinderen wilde. De rechtbank merkt hierbij op dat [eiser 2] weliswaar evenzeer partij is in deze zaak, maar dat hij niet is belast met enige bewijslevering, zodat voormelde wettelijke beperking ten aanzien van de waardering van zijn getuigenverklaring niet geldt. Aangezien de relatie tussen [eisers] vóór het getuigenverhoor is verbroken (zie de pleitnotities van mr. C.J. Vermaase ten behoeve van de eerste pleidooien, hetgeen [gedaagde] niet heeft weersproken), ziet de rechtbank geen aanleiding de getuigenverklaring van [eiser 2] anders of met een grotere behoedzaamheid te benaderen dan die van de andere getuigen. Ook de [moeder van eiser 1] heeft in haar getuigenverklaring bevestigd dat [eiser 1] van jongs af aan geen kinderen wilde en dat zij hieraan is vast blijven houden. Zo heeft deze getuige verklaard: "Ik weet niet beter dan dat mijn dochter [eiser 1] altijd heeft geroepen dat zij nooit aan kinderen begon. Toen ze 2, 3 of 4 was wilde ze al geen broertjes en zusjes, ik weet niet waarom. Ik herinner mij dat ze op de Lagere School vertelde als er kinderen vervelend waren op het schoolplein. Zij zei dan: "ik moet geen kinderen, ik begin er niet aan". Ik ben haar woorden serieus gaan nemen omdat ze altijd is doorgegaan met het herhalen ervan. Toen ze 15 of 16 was, ging ze wel eens babysitten, maar dan zei ze achteraf: "mij niet gezien". Als ze hoorde dat mensen in haar omgeving zwanger waren of kinderen kregen was haar reactie altijd: "ik begin er nooit aan". Iedereen wist dat ook van haar. Ik heb haar nooit naar de reden gevraagd. Ze was zo stellig, uit haar houding en alles bleek dat ze een eigen leven wilde leiden, zonder kinderen. Ze wilde niet dat iemand dat tegenhield. Ze zei ook dat ze een goede baan wilde en wilde doen en laten wat ze wilde. Het was altijd ik wil geen kinderen ik begin er niet aan. Ik rekende er daarom ook niet op dat ik via [eiser 1] oma zou worden." Verder komt ook de getuigenverklaring van [moeder van eiser 2], erop neer dat er in het leven van [eiser 1] (door deze getuige aangeduid als [eiser 1]) geen plaats was en zou zijn voor kinderen. Zo heeft zij het volgende verklaard: "[Eiser 1] heeft steeds zeer nadrukkelijk aangegeven, tot mijn grote ergernis, dat zij geen kinderen wilde. Zij deed zeer laatdunkend over mensen die kinderen hadden. Zij deed heel onaardig over mijn twee zussen met kleine kinderen. Als we bij elkaar waren zei ze dingen als 'ik moet er niet aan denken aan die vervelende koters'. Ze hield zich afzijdig van de kinderen en distantieerde zich ervan. Ze vond het vreselijk om haar vrijheid op te geven. Zij zei dat zij nooit kinderen wilde. In het begin reageerde ik niet op haar opmerkingen, maar later zei ik tegen haar dat ik haar opmerkingen zeer storend vond, met name voor mensen die kinderen wilden en ze niet konden krijgen. Zij hield daar geen enkele rekening mee. Daar hebben we discussies over gehad. Ik zei dat ze misschien beter op haar woorden kon passen, maar zij vond dat ze dit kon zeggen. Ik heb nooit met haar besproken waarom ze zo over kinderen dacht. Het contact was niet zo diepgaand dat ik dat soort gesprekken met haar kon hebben. Ik vond haar serieus als ze haar mening gaf, heel stellig. Ik had niet de indruk dat ze haar mening nog zou veranderen. Dat bleek op de manier waarop ze naar kinderen keek en er over sprak. Als er een kindje naar haar toe kwam reageerde ze er niet op en er was niets uit haar te krijgen. [Eiser 1] was naar mijn gevoel vooral bezig met wat ze zelf allemaal wilde en kon kinderen absoluut niet gebruiken. Zij wilde reizen en dergelijke, zodat zij geen ruimte zag voor kinderen. [Eiser 1] heeft meerdere malen aangegeven dat ze niets met kinderen had en dat zij ze lastig vond. Dat zag ik ook terug in haar gedrag." Hiernaast is hetgeen [eiser 1] heeft verklaard door de getuige [werkgeefster], die onafhankelijk tot partijen staat, als volgt bevestigd: "[Eiser 1] heeft een aantal jaren bij Nanette appartementen gewerkt. Dat was van februari 1994 tot november 1997. [...] [eiser 1] en ik zijn nooit aan tafel gaan zitten om te praten over het al dan niet krijgen van kinderen, maar het kwam wel af en toe ter sprake. Dat was vaak naar aanleiding van [naam] die op zaterdag werkte en haar kinderen soms mee nam. Na afloop zeiden wij dan tegen elkaar 'pft, dat hoeft niet van ons'. Het onderwerp kwam ook wel eens ter sprake naar aanleiding van de televisie of andere gebeurtenissen. Haar en mijn reactie waren dan 'gelukkig is dit aan onze deur voorbij gegaan'. Ik heb haar denk ik verteld over mijn ervaringen als au pair bij drie kinderen. Dat speelde bij mij een rol in mijn keuze om geen kinderen te krijgen. Ik weet niet wat voor reden [eiser 1] daarvoor had. Ik had de indruk dat ze niets met kinderen had en ze lastig vond. Ik kan me geen specifieke voorvallen en opmerkingen van [eiser 1] over dit onderwerp herinneren. Ik weet wel dat ze erg zeker was van haar standpunt. Het onderwerp kwam soms drie keer in de veertien dagen aan de orde en dan weer een jaar niet. Ik herinner me dat de aanwezigheid van kinderen vaak de aanleiding was voor de opmerkingen van [eiser 1]." Ten slotte vormt ook verklaring van [getuige 4] een bevestiging van het algemene beeld dat [eiser 1] met stelligheid en standvastigheid geen kinderen wilde, omdat zij daardoor belemmerd zou worden. Zo heeft deze getuige het volgende verklaard: "Ik herinner me dat op een avond, nog voordat [eiser 2] [[eiser 2], rb] de partner van [eiser 1] was, kinderen ter sprake kwamen. Er ontstond een discussie. [Eiser 1] zei dat ze geen kinderen wilde. Dat heeft ze met grote stelligheid gezegd. Ik herinner mij dit zo goed omdat mijn toenmalige vriendin fysiek niet in staat was kinderen te krijgen. Ik schat dat [eiser 1] toen 23 of 24 jaar was. Ik weet niet meer precies wat [eiser 1] als reden van haar standpunt gaf. Ik herinner me wel dat ze een vrij negatief verhaal over kinderen hield, dat inhield: 'je wordt er door belemmerd'. De daarop volgende discussie herinner ik mij niet meer. Ik weet dat [eiser 1] heel stellig was. Ik dacht niet dat ze van standpunt zou veranderen. Dat kwam denk ik door de manier waarop ze haar mening gaf. Details weet ik niet meer. Dit is de enige gelegenheid geweest waarbij ik met [eiser 1] gesproken heb over het krijgen van kinderen. Ik was heel verbaasd te horen dat [eiser 1] zwanger was toen ze uit Australië terugkwam." Alles overziend en in onderlinge samenhang beschouwend, hebben voormelde getuigenverklaringen de rechtbank in voldoende mate ervan overtuigd dat [eiser 1] ten tijde van de implantatie van Implanon definitief ervoor had gekozen nimmer kinderen te willen krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank moet zij, gelet op de inhoud van de voormelde getuigenverklarigen, tot het maken van die keuze (ook) op haar toenmalig leeftijd van 25 jaar in staat worden geacht. Niettegenstaande de statistische gegevens waarop [gedaagde] een beroep heeft gedaan, kan in zijn algemeenheid niet worden volgehouden dat een vrouw van 25 jaar niet in staat zou zijn de beslissing te nemen die [eiser 1] heeft genomen. De rechtbank wijst hierbij erop dat - gelijk zij in het tussenvonnis reeds heeft overwogen - zij rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [eiser 1] als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] de mogelijkheid is ontnomen zekerheid te verschaffen omtrent het antwoord op de vraag naar haar toekomstige kinderloosheid in de (hypothetische) situatie waarin de onderwerpelijke tekortkoming niet zou hebben plaatsgehad. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat [eiser 1] niet ervoor heeft gekozen zich te laten steriliseren. Immers, daarover heeft de moeder van [eiser 2] verklaard: "[Eiser 1] heeft naar aanleiding van de trip naar Australië wel eens gezegd: 'misschien laat ik mij wel steriliseren'. Ik heb haar gezegd dat ik dat haar niet aanraadde, vanwege mijn eigen slechte ervaring. Ik vond haar ook nog erg jong. Ik dacht niet dat ze nog van gedachten zou veranderen maar ik vond het geen goede operatie van iemand van haar leeftijd. [Eiser 1] schrok van mijn verhaal en ze zei: 'ik geloof dat ik daar maar niet voor kies'. Ik herinner mij dit gesprek goed, het is mij bijgebleven vanwege de latere gebeurtenissen. Misschien was het geen goed advies geweest." Terwijl [eiser 1] hierover als getuige zelf het volgende heeft verklaard: "Ik heb wel nagedacht over sterilisatie. Ik las over Implanon en dat leek mij een ideale oplossing. Ik had geen behoefte om naar het ziekenhuis te moeten. In de periode dat ik [eiser 2] [[eiser 2], rb] kende, hoorde ik ook dat de sterilisatie van zijn moeder fout was gegaan, er waren medische complicaties opgetreden, er was namelijk een klemmetje gaan zwerven. Deze hebben overigens niet tot een zwangerschap geleid. Ik heb in die tijd geen informatie ingewonnen over sterilisatie, ik had van Implanon gehoord en dat leek mij een goede oplossing. Bij mijn keuze van Implanon speelde niet dat ik in mijn achterhoofd de mogelijkheid van een eventuele zwangerschap open wilde houden. [...] Implanon sprak mij aan, omdat je drie jaar beschermd bent en het een gemakkelijke ingreep betrof." Ook de tekst van het geboortekaartje van de zoon van [eisers], te weten: "sommige wensen gaan in vervulling, voordat je wist dat je ze wenste", voert de rechtbank niet tot een andere bewijswaardering. [Eiser 1] heeft hieromtrent als getuige verklaard dat deze tekst op het geboortekaartje meer de gevoelens van [eiser 2] dan die van haarzelf weergeeft, hetgeen de rechtbank in het licht van het bovenstaande niet onaannemelijk voorkomt. Het voorgaande betekent dat [eiser 1] erin is geslaagd het haar in het tussenvonnis opgedragen bewijs te leveren. Daarmee kan als vaststaand ervan worden uitgegaan dat de (materiële) schade waarvan [eiser 1] in dit geding vergoeding vordert, geen kosten betreft die [eiser 1] op een later tijdstip zou hebben gemaakt, als [gedaagde] niet toerekenbaar zou zijn tekort geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst. Het verweer van [gedaagde] dat een rechtens relevant causaal verband tussen zijn tekortkoming en de door [eiser 1] gestelde schade ontbreekt, faalt derhalve. Dat [eiser 1] aldus schade heeft geleden, is in voldoende mate aannemelijk geworden, zij het dat de omvang daarvan thans niet kan worden begroot. Daarmee is de door [eiser 1] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar als na te melden, alsmede de verwijzing naar de schadestaat procedure. Met betrekking tot het door [eiser 1] gevorderde voorschot op de - materiële en immateriële - schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. De immateriële schade wordt, ook wat betreft het afbreken van de Australiëreis en zo deze schade in het onderhavige geval rechtens voor vergoeding in aanmerking kan komen, (ten minste) geheel goed gemaakt met het immateriële voordeel dat [eiser 1] heeft van haar zoon [kind van eisers]. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [eiser 1] daaromtrent ter gelegenheid van de tweede pleidooien heeft verklaard: "Ik had niet de wens om kinderen te krijgen, maar ik ben wel moeder geworden en ik wil nu ook voor mijn kind zorgen. Alleen, als ik de keus had gehad, was het mannetje er niet geweest, maar hij is er en ik ben nu wel heel gelukkig met hem." Derhalve kan reeds nu worden geoordeeld dat [eiser 1] geen vergoeding van immateriële schade toekomt. Met betrekking tot de materiële schade is de rechtbank van oordeel dat daarover, in het bijzonder wat betreft de gestelde inkomensderving, thans nog zodanig veel vragen open staan, dat met onvoldoende zekerheid kan worden bepaald wat de omvang van deze schade (ten minste) zal zijn. Zo valt, ook gegeven de huidige maatschappelijke opvattingen daaromtrent, zonder nadere toelichting, welke evenwel ontbreekt, niet in te zien dat [eiser 1] na de geboorte van [kind van eisers] in het geheel niet meer in staat zou zijn om te blijven werken. In welke mate [eiser 1] geacht moet worden te kunnen blijven werken, is evenzeer (te) onduidelijk. Hiernaast ontbreken thans voldoende feitelijke grondslagen om de verhuis- en herinrichtingskosten, alsmede de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind van eisers] te kunnen schatten, laat staan begroten. Bij dit alles dient voorts in aanmerking te worden genomen dat [eiser 2] geacht moet worden de onderwerpelijke kosten mede te dragen en dat hem terzake geen schadevergoeding toekomt. Dit alles moet meebrengen dat het gevorderde voorschot niet kan worden toegewezen. Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft [eiser 1] aangevoerd dat zij - tezamen met [eiser 2] - buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Deze kosten zullen open vallen als de voorwaardelijk verstrekte toevoeging met het toewijzen van schadevergoeding zal worden ingetrokken. Aangezien echter het gevorderde voorschot, laat staan schadevergoeding nu (nog) niet toewijsbaar is, heeft [eiser 1] thans (nog) geen belang bij dit deel van het gevorderde, zodat het in dit vonnis niet zal worden toegewezen. Dat laat vanzelfsprekend onverlet dat in een mogelijk te volgen schadestaatprocedure de buitengerechtelijke kosten aan de rechter ter begroting kunnen worden voorgelegd. Ten aanzien van [eiser 2] heeft de rechtbank in het tussenvonnis reeds het volgende overwogen. [Eiser 2] kan niet als partij bij de tussen [eiser 1] en [gedaagde] gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst worden beschouwd. Voor zover de door [eiser 2] ingestelde vordering een contractuele grondslag heeft, is deze derhalve niet toewijsbaar. Overigens heeft [eiser 2] zijn stelling dat hij nimmer kinderen wilde, anders dan [eiser 1], onvoldoende feitelijke onderbouwd, zodat die stelling reeds op die grond ter zijde moet worden gesteld en aan bewijslevering niet kan worden toegekomen. Daarmee kan niet gesproken worden van een rechtens relevant causaal verband tussen een mogelijk jegens hem door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad en de door [eiser 2] gestelde schade die hij als gevolg daarvan zou hebben geleden. Dat [eiser 2] een relatie had met [eiser 1], waarvan wel als vaststaand kan worden aangenomen dat zij geen kinderen wilde, en reeds daarom zonder de fout van [gedaagde] geen kind zou hebben gekregen, maakt dit, anders dan [eiser 2] nog heeft doen betogen, niet anders. Immers, gegeven de als feit van algemene bekendheid aan te merken kans dat de relatie tussen [eisers] geen stand zou houden, welke kans zich ook heeft verwezenlijkt, en in aanmerking nemend dat ten aanzien van [eiser 2] niet als vaststaand kan worden aangenomen dat hij nooit kinderen wilde, is het geenszins uitgesloten dat [eiser 2] op enig moment een kind zou hebben gekregen. De rechtbank voegt hieraan ten overvloede nog toe dat uit de afgelegde getuigenverklaringen, ook uit die van [eiser 2] zelf, geenszins blijkt dat hij nimmer kinderen wilde. Zo heeft [eiser 2] als getuige zelf verklaard dat: "Als u mij voorhoudt dat ik in de Netwerkdocumentaire aangeef dat het punt van wel of geen kinderen een breekpunt in onze relatie is geweest, kan ik mij dat niet zo herinneren. [eiser 1] was in die periode heel stellig en ik was er niet zo van overtuigd of ik wel of geen kinderen wilde, dus ik ging er niet tegen in." Het voorgaande betekent dat [eiser 2] onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat hij zonder de fout van [gedaagde] niet op enig moment kosten zou hebben moeten maken in verband met de verzorging en opvoeding van een kind. Dit brengt mee dat de door [eiser 2] betaalde kosten van verzorging en opvoeding van [kind van eisers] niet voor vergoeding in aanmerking komen, zo al sprake zou zijn van een jegens hem door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad. Voor zover in de stellingen van [eiser 2] besloten ligt dat hij naast deze kosten nog andere vermogensschade heeft geleden, is niet, althans in onvoldoende gemotiveerde mate, gebleken dat die (overige) schade zodanig van aard en omvang is, dat geoordeeld kan worden [eiser 2] een rechtens relevant en voldoende belang heeft bij zijn vordering. Aangezien voorts uit het tussenvonnis al volgt dat [eiser 2] niet kan worden aangemerkt als een partij bij de tussen [eiser 1] en [gedaagde] gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst, is de door hem ingestelde vordering in zoverre niet toewijsbaar. Voor zover [eiser 2] aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade, waaronder ook die veroorzaakt door het voortijdig afbreken van de Australiëreis, is de rechtbank van oordeel dat, voorzover deze schade rechtens al voor vergoeding in aanmerking komt, ook voor [eiser 2] geldt dat deze schade (ten minste) wordt goed gemaakt door het immateriële voordeel dat hij van [kind van eisers] geacht moet worden te hebben genoten. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de door [eiser 2] ingestelde vorderingen voor afwijzing gereed liggen en dat de door [eiser 1] ingestelde vorderingen grotendeels toewijsbaar zijn. Aangezien ervan kan worden uitgegaan dat [gedaagde] niet minder proceskosten zou hebben gemaakt, indien hij alleen door [eiser 1] en niet ook door [eiser 2] zou zijn gedaagd, zal [eiser 2] - als de jegens [gedaagde] in het ongelijk gestelde partij - niet worden verwezen in de proceskosten van [gedaagde]. [gedaagde] zal als de jegens [eiser 1] in het ongelijk gestelde partij in haar proceskosten worden verwezen. De rechtbank zal daarbij in aanmerking nemen dat [eisers] geacht moeten worden hun proceskosten te hebben gedeeld. De beslissing De rechtbank: Verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de materiële schade die [eiser 1] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de tussen voornoemde partijen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst en veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Verwijst [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [eiser 1] begroot op € 4.686,78 en veroordeelt [gedaagde] mitsdien om te voldoen: aan de griffier van deze rechtbank: € 578,50 voor in debet gesteld griffierecht; € 38,78 voor kosten dagvaarding; € 4.023,00 voor salaris van de procureur; derhalve in totaal € 4.640,28, met welk bedrag zal dienen te worden gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; en aan [eiser 1]: € 46,50 voor niet in debet gesteld griffierecht. Verklaart dit vonnis wat betreft voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Jongkind-Jonker, mr. E.M. van der Linde en mr. W.A.J.P. van den Reek en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2006.(