Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX6304

Datum uitspraak2006-05-29
Datum gepubliceerd2006-06-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/857
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeid als zelfstandige / wezenlijk Nederlands belang / advisering. Een bestuursorgaan dat advies inwint draagt uit hoofde van artikel 3:2 Awb (mede) de verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige advisering, zodat het zich dient te vergewissen van de zorgvuldigheid van ieder onderzoek waarvan het de resultaten aan een besluit ten grondslag legt. De ten aanzien van een deugdelijke besluitvorming te stellen eisen brengen in het bijzonder met zich dat, wanneer een bestuursorgaan in het kader van zijn besluitvorming een advies inwint, het zich op grond van de beschikbare gegevens zelfstandig een oordeel dient te vormen, in welk verband het zich mede ervan dient te vergewissen dat aan de totstandkoming en de conclusies van dat advies geen zodanige gebreken kleven dat dat besluit niet, althans niet zonder meer, op dat advies mag worden gebaseerd. De rechtbank is met inachtneming van deze maatstaven van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval niet, althans niet zonder meer, heeft kunnen verlaten op de ingewonnen adviezen. Doorslaggevend is dat de verstrekte adviezen in het geheel niet (concreet) ingaan op de veelheid aan informatie, welke van de zijde van eiser is aangedragen. Voorts verschaffen de verstrekte adviezen geen, althans volstrekt onvoldoende, inzicht met betrekking tot de vraag waarom eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er concrete zaken worden gedaan met Nederlandse bedrijven. Eiser heeft dienaangaande immers een veelheid aan gegevens verschaft, waarop door de minister in het geheel niet is gerespondeerd. Nu de namens de minister verstrekte informatie in zoverre niet inzichtelijk is, heeft verweerder de conclusie in voormelde adviezen, dat met de door eiser beoogde bedrijfsmatige activiteit geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend, niet zonder meer als juist mogen aanvaarden. Opgemerkt wordt dat de inzichtelijkheid van de adviezen (en daarmee de verifieerbaarheid en toetsbaarheid voor de rechter) nog wordt bemoeilijkt doordat uit de zich onder de gedingstukken bevindende verzoeken aan de minister om advies, noch de ingewonnen adviezen zelf, blijkt welke stukken aan de minister zijn voorgelegd c.q. welke stukken (daadwerkelijk) in de advisering zijn betrokken. Al het voorgaande klemt te meer nu de rechtbank - in navolging van de uitspraken AWB 96/12352, e.v. van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 oktober 1997 en AWB 99/1911 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 29 november 2000 - van oordeel is dat niet direct duidelijk is op grond van welke criteria beoordeeld wordt of er sprake is van innovatieve waarde en een wezenlijk Nederlands economisch belang. Alsdan is immers te meer van belang dat de door verweerder ingewonnen adviezen voldoende inzichtelijk zijn. In het bestreden besluit is, niettegenstaande het feit dat het uiteindelijk aan het oordeel van verweerder zelf is overgelaten of met de activiteiten van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, evenmin (concreet) op de door eiser verstrekte (en uitvoerige) informatie ingegaan. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT Reg.nr: AWB 06/857 BEPTDN UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen: A, eiser, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. Datum bestreden besluit: 2 december 2005. Kenmerk: 9704.07.2013. V-nummer: 240.100.9337. Behandeling ter zitting: 20 april 2006. I. PROCESVERLOOP Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie. Bij besluit van 2 december 2005 heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 16 september 2003 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder een aanvraag van eiser om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Tegen het besluit van 2 december 2005 is namens eiser op 30 december 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij brief van 16 februari 2006. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van 20 april 2006, alwaar eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Selbach, advocaat te Maastricht en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.V.G. van Leeuwarden, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN II.1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep uit van de volgende feiten. Aan eiser is met ingang van 29 januari 2001 een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking “verrichten van arbeid in loondienst”. Eiser heeft op 21 augustus 2002 een aanvraag ingediend om wijziging van zijn verblijfsvergunning in dier voege dat deze hem wordt verleend onder de beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’. Op deze aanvraag heeft verweerder bij het in rubriek I genoemde besluit van 16 september 2003 afwijzend beslist. Tegen dat besluit is bij brief van 13 oktober 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder. Op 27 oktober 2005 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren toe te lichten ten overstaan van een ambtelijke commissie. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. II.2. Eiser beoogt, als gezegd, verblijf hier te lande voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Volgens eiser voorziet zijn bedrijf B - voorheen: C - in een behoefte en is sprake van een wezenlijk Nederlands belang. De bedrijfsomschrijving luidt: export van boeken en tijdschriften van Nederland naar Libië en andere Arabische landen, automatiseringsadviezen en verzorgen van vertalingen. II.3. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Ingevolge artikel 3.81 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Volgens paragraaf B5/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, kan voor verlening van een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van een zelfstandig beroep of bedrijf in economische zin in aanmerking komen de vreemdeling die: c. met zijn bedrijfsactiviteit een wezenlijk Nederlands economisch belang dient. Dit is het geval indien: - de bedrijfsactiviteit duidelijke innovatieve waarde heeft, dat wil zeggen iets positiefs toevoegt aan de Nederlandse economie; - de bedrijfsactiviteit niet concurrentieverstorend werkt in die zin dat afbreuk wordt gedaan aan een gezonde marktconcurrentie; en d. voor het uitoefenen van de bedrijfsactiviteit uit het buitenland dient te worden aangetrokken. Dit wil zeggen dat in de beoogde functie niet kan worden voorzien door het aantrekken van een Nederlandse ingezetene dan wel een vreemdeling met een geldige verblijfstitel. Om te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden onder c en d genoemd, dient door de Immigratie- en Naturalisatiedienst advies te worden gevraagd aan de Minister van Economische Zaken (zie circulaire Minister van Economische Zaken d.d. 4 november 1992 (DMO/DCM/AM92081647)). II.4. De aanvraag is afgewezen, omdat met de door de vreemdeling beoogde bedrijfsmatige activiteit naar het oordeel van verweerder geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Verweerder heeft aan het thans bestreden besluit een drietal namens de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) uitgebrachte adviezen ten grondslag gelegd. II.5. In het eerste advies van 11 september 2003, voor zover thans van belang, heeft de Minister, althans voor deze de Douane Noord Centrale Dienst voor In- en Uitvoer, voor wat betreft het criterium of de bedrijfsactiviteit duidelijke innovatieve of anderszins toegevoegde waarde heeft, opgemerkt dat eiser daartoe geen informatie heeft verstrekt die wordt ondersteund door referenties van zo onafhankelijk mogelijke derden, bijvoorbeeld een branche- of beroepsorganisatie en onvoldoende inzicht heeft gegeven in hoeverre er concrete zaken worden gedaan met Nederlandse bedrijven. Voor wat betreft het criterium of voor de beoogde activiteit iemand uit het buitenland moet worden aangetrokken heeft de Minister op basis van de bedrijfsomschrijving niet kunnen vaststellen dat sprake is van een zodanig gespecialiseerde functie /activiteit, waarvoor in Nederland de opleiding c.q. de kennis ontbreekt, dat daarvoor iemand (in casu eiser) uit het buitenland moet worden aangetrokken. Resumerend acht de Minister niet aangetoond dat een wezenlijk Nederlands belang is gediend met de hier bedoelde (voortgezette) bedrijfsactiviteiten van eiser, aldus het advies. II.6. Nadat eiser in bezwaar - ter toelichting van zijn stellingen - een groot aantal aanvullende gegevens had overgelegd, heeft de Minister op 11 maart 2005 opnieuw advies uitgebracht aan verweerder. Dit advies vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende: (…) “Uit het mij toegezonden dossier blijkt op geen enkele wijze dat de bedrijfsactiviteit een duidelijke innovatieve waarde heeft. Met de vestiging van een dergelijk bedrijf is geen wezenlijk Nederlands economisch belang gediend. De activiteiten voegen niets nieuws toe aan de Nederlandse economie. Er bestaat geen enkele behoefte deze vreemdeling zonder geldige verblijfstitel uit het buitenland aan te trekken. Dat de beoogde functie niet door een Nederlandse ingezetene of door een vreemdeling met een geldige verblijfstitel kan worden vervuld, acht ik niet aangetoond. Er is in dit geval slechts sprake van een commercieel belang van betrokkene zelf. Tevens ben ik van mening dat - vanuit economisch standpunt - bezien, de contacten met zakenrelaties alhier ook met gebruikmaking van moderne telecommunicatiemiddelen en door middel van zakenreizen kunnen worden onderhouden. Resumerend kan worden gesteld dat met deze - aanvullende - informatie niet is aangetoond dat aan dit bedrijf behoefte bestaat, zodat enig duidelijk Nederlands economisch belang met het verblijf van betrokkene ontbreekt. Er bestaat dan ook geen aanleiding het advies van 11 september 2003 te herzien.” (…) II.6. Bij brief van 20 april 2005 heeft eiser - ter weerlegging van de eerdere adviezen - nadere stukken overgelegd. Onder deze stukken bevinden zich onder meer een brief van 15 maart 2005 van mr. N.J.J. van Kesteren, algemeen directeur van VNO-NCW, gericht aan de Directeur-Generaal “Ondernemen en Innovatie” van het Ministerie van Economische Zaken en adhesiebetuigingen van diverse bedrijven waarmee eiser zakelijke contacten onderhoudt, waaronder Elsevier B.V. en SAIC Nederland. II.7. De Minister heeft op 16 juni 2005 andermaal advies uitgebracht aan verweerder. Dit advies verwijst naar de eerdere adviezen van 11 september 2003 en 11 maart 2005 en vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende: (…) “Dat de bedrijfsactiviteit een duidelijke innovatieve waarde heeft is niet aangetoond. De ondersteunende verklaringen van zo onafhankelijk mogelijke derden acht ik niet in voldoende mate aanwezig. Verder wordt niet aangetoond dat betrokkene concrete zaken doet met Nederlandse bedrijven. (…) Resumerend ben ik dan ook van mening dat op basis van de van u ontvangen aanvullende bescheiden niet is aangetoond dat met de beoogde activiteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend in die zin dat daarvoor permanent verblijf in ons land zou moeten worden toegestaan. (…) Bij brief van 6 juli 2005 heeft eiser onder meer een brief van 4 mei 2005, afkomstig van drs. P.E.M.A. Haane, algemeen directeur van de Kamer van Koophandel Zuid-Limburg, overgelegd. In deze brief benadrukt hij het economisch belang van B voor de Nederlandse economie. II.8. In het bestreden besluit heeft verweerder - kort samengevat - overwogen dat de adviezen van 11 maart 2005 en 16 juni 2005 niet impliceren dat de conclusies uit het eerdere advies van 11 september 2003 niet overeind kunnen blijven. Niet is gebleken dat het onderzoek dienaangaande onzorgvuldig is geweest dan wel dat de adviezen van de Minister feitelijke grondslag missen of anderszins kennelijk onjuist casu quo kennelijk onredelijk zijn. De adviezen van de Minister worden daarom overgenomen. Hetgeen eiser daar tegenover heeft gesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel. De uitgebrachte adviezen dienen (tezamen) te worden beschouwd als een deskundigenadvies. Eiser heeft geen concrete gegevens aangedragen om te twijfelen aan de inhoud van bedoeld deskundigenadvies dan wel de zorgvuldigheid waarmee het is totstandgekomen. Hetgeen door of namens eiser ter betwisting van de adviezen is aangevoerd, behelst slechts een algemene uiteenzetting ten betoge dat met de activiteiten van eiser wél een Nederlands economisch belang wordt gediend. Dit is niet toereikend, aldus verweerder. II.9. Eiser heeft zich in beroep, voor zover van belang en samengevat weergegeven, op het volgende standpunt gesteld. Eiser heeft veel gegevens overgelegd ten bewijze van zijn (zakelijke) contacten, contracten en bedrijfsvoering. Hij heeft tevens zijn ondernemingsplan en verklaringen van derden overgelegd, waaruit de opzet en afzetmarkt van zijn onderneming blijkt. Het is voor eiser (volstrekt) onduidelijk op grond van welke concrete argumenten wordt voorbijgegaan aan deze gegevens en wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een innovatieve waarde onderscheidenlijk een wezenlijk Nederlands belang. Eiser bestrijdt deze conclusie ook. Een belangrijk aspect van zijn bedrijfsactiviteiten vormt het feit dat eiser optreedt als intermediair tussen zijn klanten in de Arabische wereld en uitgevers in Nederland, zo benadrukt eiser. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat er intensief zaken wordt gedaan met onder andere Elsevier B.V. te Amsterdam en Nuv en Brille Academic Publishers te Leiden. Dankzij de contacten die deze Nederlandse bedrijven hebben met eiser, hebben zij een goede afzetmarkt naar Libië en andere Arabische landen. Tevens blijkt dat eiser wat betreft voorlichting over Libië, de afzetmarkt voor wetenschappelijke publicaties en verdere mogelijkheden voor Nederlandse uitgevers in Libië, van bijzondere waarde is voor zijn Nederlandse contacten. De Nederlandse uitgevers kunnen hierdoor goede zaken doen, hetgeen onder meer blijkt uit de verklaring van mevrouw L. Sluyser, directeur Agent Sales en Marketing van Elsevier. Niet alleen blijkt uit de overgelegde facturen, e-mails en financiële gegevens dat eiser goede zaken doet met Nederlandse bedrijven; onder de gedingstukken bevinden zich ook diverse verklaringen van onafhankelijke derden die de waarde van het bedrijf van eiser erkennen en bevestigen. Uit de ingewonnen adviezen kan niet worden opgemaakt dat daadwerkelijk alle overgelegde stukken zijn meegewogen en beoordeeld. De adviezen, zomin als het bestreden besluit bevat een concrete, op de (individuele) gegevens toegespitste motivering waarom deze gegevens niet kunnen bijdragen aan een positief advies. Dat de adviezen (en het bestreden besluit) in het geheel niet worden gemotiveerd, blijkt uit het advies van 16 juni 2005. Door - in reactie op de zeer duidelijke en verhelderende brief van de heer Van Kesteren - uitsluitend te overwegen dat niet is aangetoond dat met de beoogde activiteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend, heeft verweerder ten onrechte volstaan met een standaardformulering. Uit niets blijkt welk gewicht verweerder heeft toegekend aan de brief van de heer Van Kesteren. Het advies van 16 juni 2005 vermeldt bovendien geheel onbegrijpelijk dat niet wordt aangetoond dat eiser concrete zaken doet met Nederlandse bedrijven. Uit de overgelegde stukken blijkt immers evident dat dit wel het geval is. Er is wel degelijk twijfel omtrent de zorgvuldigheid waarmee de adviezen zijn gedaan; het had op de weg van verweerder gelegen zelfstandig een heroverweging te verrichten en op zijn minst een veel concreter gemotiveerde beschikking af te geven. Door te overwegen dat eiser slechts een algemene uiteenzetting heeft gegeven ter onderbouwing van zijn stelling dat met zijn activiteiten wel een Nederlands economisch belang is gediend, heeft verweerder miskend dat de zich in het dossier bevindende stukken alle concreet op het bedrijf van eiser zijn toegespitst en is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan de diverse overgelegde verklaringen van derden. Nergens wordt op enigerlei concrete wijze aangegeven welke bedrijfsactiviteiten verweerder dan wel als innovatief en van wezenlijk belang voor de Nederlandse economie beschouwt. Deze begrippen zijn beide zeer rekbaar en in hoge mate subjectief indien er geen nadere invulling aan wordt gegeven. Het ligt op de weg van verweerder hierover meer duidelijkheid te verschaffen. Samenvattend concludeert eiser dat verweerder zijn zaak onjuist heeft beoordeeld en in elk geval (volstrekt) is tekortgeschoten in de motivering van de getrokken conclusie. Ten slotte betoogt eiser dat verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat eiser reeds sinds oktober 1996 rechtmatig in Nederland verblijft. II.10. Op grond van de voorgedragen beroepsgronden staat in hoofdzaak ter beoordeling van de rechtbank of verweerder - zonder in strijd te komen met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - heeft kunnen afgaan op de onderscheiden adviezen van de Minister van 11 september 2003, 11 maart 2005 en 16 juni 2005 en of het bestreden besluit, nu dat in hoge mate steunt op de vorenaangehaalde adviezen, overeenkomstig artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. II.11. Voorop moet worden gesteld dat een bestuursorgaan dat advies inwint (mede) de verantwoordelijkheid draagt voor een zorgvuldige advisering. Artikel 3:2 van de Awb brengt onder meer met zich dat een bestuursorgaan zich dient te vergewissen van de zorgvuldigheid van ieder onderzoek waarvan hij de resultaten aan een besluit ten grondslag legt (zie uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2003, JB 2003, 321). De ten aanzien van een deugdelijke besluitvorming te stellen eisen brengen in het bijzonder met zich dat, wanneer een bestuursorgaan in het kader van zijn besluitvorming een advies inwint, hij zich op grond van de beschikbare gegevens zelfstandig een oordeel dient te vormen, in welk verband hij zich mede ervan dient te vergewissen dat aan de totstandkoming en de conclusies van dat advies geen zodanige gebreken kleven dat dat besluit niet, althans niet zonder meer, op dat advies mag worden gebaseerd (zie onder meer uitspraak Centrale Raad van Beroep 2 mei 2002, TAR 2002, 138). II.12. De rechtbank is met inachtneming van deze maatstaven van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval niet, althans niet zonder meer, heeft kunnen verlaten op de ingewonnen adviezen. Doorslaggevend voor dit oordeel is dat de verstrekte adviezen in het geheel niet (concreet) ingaan op de veelheid aan informatie, welke van de zijde van eiser is aangedragen. Dit geldt in het bijzonder voor wat betreft de brief van 15 maart 2005 van mr. N.J.J. van Kesteren, algemeen directeur van VNO-NCW, waarin deze laatste - met kracht van argumenten - zijn steun betuigt aan eiser en voor wat betreft de adhesiebetuigingen van diverse bedrijven, waaronder Elsevier B.V. en SAIC Nederland. Er valt in dit verband overigens niet (direct) in te zien dat (de algemeen directeur van) VNO-NCW niet zou kunnen worden beschouwd als een “zo onafhankelijk mogelijke derde” in de hiervóór bedoelde zin. Opmerking verdient dat de brief van 15 maart 2005 onder meer vermeldt dat de in de persoon van eiser verenigde kennis van wetenschap en techniek, de boekenmarkt en de Arabische taal, gecombineerd met het beschikken over een relevant zakelijk netwerk in de Arabische wereld eiser in Nederland uiterst zeldzaam, zo niet uniek maakt. Voorts verschaffen de verstrekte adviezen geen, althans volstrekt onvoldoende, inzicht met betrekking tot de vraag waarom eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er concrete zaken worden gedaan met Nederlandse bedrijven. Eiser heeft dienaangaande immers een veelheid aan gegevens verschaft, waarop door de Minister in het geheel niet is gerespondeerd. Nu de namens de Minister verstrekte informatie in zoverre niet inzichtelijk is, heeft verweerder de conclusie in voormelde adviezen, dat met de door eiser beoogde bedrijfsmatige activiteit geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend, niet zonder meer als juist mogen aanvaarden. Opgemerkt wordt dat de inzichtelijkheid van de adviezen (en daarmee de verifieerbaarheid en toetsbaarheid voor de rechter) nog wordt bemoeilijkt doordat uit de zich onder de gedingstukken bevindende verzoeken aan de Minister om advies, noch de ingewonnen adviezen zelf, blijkt welke stukken aan de Minister zijn voorgelegd c.q. welke stukken (daadwerkelijk) in de advisering zijn betrokken. Al het voorgaande klemt te meer nu de rechtbank - in navolging van de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 oktober 1997 (RV 1997, 74) en de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 29 november 2000 (RV 2000, 77) - van oordeel is dat niet direct duidelijk is op grond van welke criteria beoordeeld wordt of er sprake is van innovatieve waarde en een wezenlijk Nederlands economisch belang. Alsdan is immers te meer van belang dat de door verweerder ingewonnen adviezen voldoende inzichtelijk zijn. In het bestreden besluit is, niettegenstaande het feit dat het uiteindelijk aan het oordeel van verweerder zelf is overgelaten of met de activiteiten van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, evenmin (concreet) op de door eiser verstrekte (en uitvoerige) informatie ingegaan. Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de feitelijke fundering van het oordeel dat met de activiteiten van eiser geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. II.13. De slotsom is dat het bestreden besluit de toetsing in rechte niet kan doorstaan en voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. II.14. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. II.15. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. II.16. De rechtbank stelt - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - vast dat op de datum van deze (eind)uitspraak de eventueel voor het onderhavige beroep verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, en 8:75 van de Awb, beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; III. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eiser dient te betalen; IV. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 138,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. M. Hillen in tegenwoordigheid van mr. B.T. Nijeholt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2006 door mr. Hillen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. B.T. Nijeholt w.g. M. Hillen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.