Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX6393

Datum uitspraak2006-05-02
Datum gepubliceerd2006-05-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAwb 06-3490 en 06-3491 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering adresloze omdat betrokkene zijn hoofdverblijf niet in de gemeente heeft. De voorzieningrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe omdat voor de vaststelling van het recht op bijstand niet van belang is waar verzoeker zijn hoofdverblijf heeft nu hij adresloos is. Voldoende is dat verzoeker zich ten tijde van de aanvraag in de gemeent ebevond en dat hij zich nadien op verzoek van verweerder telkens bij verweerder meldt. Bovendien merkt de voorzieningenrechter op dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie van verweerder dat verzoeker geen verblijf houdt in de gemeente.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 06 - 3490 WWB en AWB 06-3491 WWB uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 mei 2006 in de zaken van: [verzoeker], wonende te [verblijfplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, tegen: het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2006 heeft verweerder verzoekers uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 23 januari 2006 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 7 maart 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 april 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 7 april 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 7 april 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 april 2006, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en alwaar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. 2.2 Verzoeker ontving met korte tussenpozen vanaf 1 juni 2000 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk vanaf 16 december 2004. Verzoeker staat sinds 15 januari 2004 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres van het Leger des Heils aan de Bakenessergracht 8-10 te Haarlem. Omdat dit een briefadres is, heeft verzoeker op 6 april 2005 desgevraagd aan verweerder opgave gedaan van zijn feitelijke verblijfplaatsen. Verzoeker heeft destijds opgegeven dat hij vanaf 2 december 2004 tot dat moment afwisselend op drie adressen in [verblijfplaats], [gemeente A] en [gemeente B] verbleef. Verweerder heeft hierin geen beletsel gezien om tot bijstandsverlening over te gaan. Naar aanleiding van een melding via de gemeente [gemeente A] heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van verzoeker. Hiertoe heeft verweerder aan verzoeker gevraagd de bank- en giroafschriften over de periode vanaf 16 december 2004 in te leveren. Omdat uit de door verzoeker overgelegde afschriften blijkt dat verzoeker in de periode van 12 september 2004 tot en met 19 januari 2006 slechts 3 keer in [verblijfplaats] geld heeft gepind en de overige keren met name in [gemeente B], [gemeente C] en [gemeente A], is bij verweerder het vermoeden ontstaan dat verzoeker zijn domicilie niet in [verblijfplaats] heeft. In het gesprek dat op 14 februari 2006 bij de sociale dienst heeft plaats gevonden heeft verzoeker bevestigd dat de door hem eerder opgegeven verblijfadressen nog steeds juist zijn. Verweerder stelt zich op grond van verzoekers pingedrag en zijn verklaringen op het standpunt dat hij geen recht heeft op een bijstandsuitkering in Haarlem. Nu verzoeker 3 tot 4 keer per week bij vrienden in [gemeente B] verblijft en 2 tot 3 keer per week bij zijn vriendin in [gemeente A] dient hij zich tot een van deze gemeenten te wenden om een uitkering aan te vragen. Gelet hierop heeft verweerder op grond van artikel 40 WWB de uitkering beëindigd per 23 januari 2006, zijnde de datum van opschorting van de uitkering. 2.3 Verzoeker kan zich niet verenigen met de beëindiging van de bijstandsuitkering en heeft daartoe in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat hij wel degelijk in [verblijfplaats] woont. Na indiening van het bezwaarschrift tegen de stopzetting van de uitkering, heeft verzoeker zich op 9 maart 2006 tot verweerder gewend om een nieuwe aanvraag in te dienen. In het kader van deze aanvraag heeft verzoeker een nieuwe verklaring omtrent zijn feitelijke verblijfplaats ingevuld en hierop aangegeven dat zijn feitelijke verblijf vanaf 9 januari 2006 op het adres van zijn broer te [verblijfplaats] is. Gelet hierop en verzoekers opgave op het aanvraagformulier dat zijn broer hem heeft onderhouden, is verweerder van mening dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer en dat om deze reden geen uitkering kan worden toegekend. De aanvraag is dan ook afgewezen. 2.4 Verzoeker is het ook oneens met deze afwijzing en heeft daartoe in bezwaar aangevoerd dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Verzoeker verbleef wisselend op verschillende adressen. Omdat verweerder na de beëindiging van de uitkering aan verzoeker heeft medegedeeld dat hij volledig in [verblijfplaats] moest verblijven om een uitkering te kunnen krijgen, heeft hij de afgelopen weken alleen bij zijn broer gelogeerd. Verzoeker mag hier echter niet verblijven omdat zijn broer in een ROA-woning woont. 2.5 Gelet op de financiële problemen waarin verzoeker nu geraakt, heeft hij in verband met beide bezwaarprocedures de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in dier voege dat het besluit van 20 februari 2006 wordt geschorst of in ieder geval een voorziening te treffen inhoudende dat aan verzoeker een uitkering wordt verstrekt lopende de bezwaarprocedures. Met betrekking tot de intrekkingsbeslissing heeft verzoeker uitgelegd dat hij op drie adressen verbleef: twee tot drie nachten per twee week in [gemeente A], één nacht per week (in het weekend) bij vrienden in [gemeente B] en vier tot vijf nachten bij zijn broer in [verblijfplaats]. Dit betekent dat hij bijna altijd in [verblijfplaats] of een plek die onder de centrumgemeente Haarlem valt, verblijft. Aangezien [gemeente C] en [gemeente A] onder de centrumgemeente Haarlem vallen, kan verzoeker als adresloze daar helemaal geen uitkering aanvragen. In het verzoekschrift heeft verzoeker verder een toelichting op zijn pingedrag gegeven en naar zijn mening kan hieruit niet worden geconcludeerd dat hij buiten [verblijfplaats] woonachtig was. 2.6 Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag heeft verzoeker opgemerkt dat hem thans wordt tegengeworpen dat hij gevolg heeft gegeven aan de eis van verweerder dat hij in [verblijfplaats] moest verblijven. Sinds de beëindiging is hij niet meer in [gemeente B] of [gemeente A] blijven slapen. Feitelijk heeft hij alleen bij zijn broer verbleven. 2.7 De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de intrekking van het recht op uitkering als volgt. Verzoeker staat in verweerders gemeente ingeschreven met een briefadres als bedoeld in artikel 1 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA). Niet in geschil tussen partijen is dat verzoeker vanaf de toekenning van de uitkering geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Hij verblijft wisselend op verschillende adressen binnen en buiten verweerders gemeente zonder dat sprake is van een vast woonadres. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter er in deze procedure vanuit dat verzoeker moet worden aangemerkt als adresloze. 2.8 De hoofdregel is dat ingevolge artikel 40, eerste lid, WWB recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente. Deze delegatiebepaling is ingevuld met het KB van 10 oktober 2003 (het Besluit WWB). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit WWB worden voor de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aangewezen de gemeenten opgenomen in de bijlage onder A van het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. In artikel 11, tweede lid, Besluit WWB is vastgelegd dat de bijstand wordt verleend door het college van de gemeente waar de adresloze zich op het moment van de aanvraag bevindt. Ingevolge artikel 40, tweede lid, WWB verbindt het college aan de verlening van bijstand aan een adresloze de verplichting dat hij aangifte doet van een door hen ter beschikking gesteld briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. 2.9 De wet biedt de groep adreslozen de mogelijkheid om het recht op bijstand te effectueren in een daartoe aangewezen gemeente waar de adresloze zich op het moment van de aanvraag bevindt, alwaar hij ingeschreven moet staan bij het GBA als adresloze en alwaar hij een briefadres heeft. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (TK 1997-1998, 25697, nr. 6) wordt opgemerkt dat indien een dakloze zich in een andere gemeente dan een aangewezen gemeente bevindt, hij zich voor een bijstandsuitkering zal moeten begeven naar één van deze aangewezen gemeenten en zich daar laten inschrijven. Dit wil overigens niet zeggen dat de dakloze vervolgens verplicht is in die gemeente te blijven. Alleen voor de bijstandsuitkering zal hij zich wel telkens bij de gemeente waar hij ingeschreven staat moeten melden. Omdat de verlening van bijstand aan personen zonder (woon)adres in de Wet Werk en Bijstand niet afwijkt van die onder de Algemene bijstandswet heeft deze passage ook betekenis voor de toepassing van de WWB. 2.10 Nu verzoeker in verweerders gemeente staat ingeschreven met een briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet GBA, is het voor het recht op bijstand tegenover verweerder voor wat betreft de verblijfplaats van verzoeker voldoende dat hij zich ten tijde van de aanvraag in de gemeente Haarlem bevond en dat hij zich nadien, op verzoek van verweerder, telkens bij verweerder meldt. Dit betekent dat verweerder aan verzoeker ook een bijstandsuitkering moet verstrekken indien verzoeker zijn hoofdverblijf niet in [verblijfplaats] heeft. Het vorenstaande betekent dat het primaire besluit naar verwachting niet in stand kan blijven. 2.11 Hoewel naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor de vaststelling van verzoekers aanspraak op bijstand niet van belang is waar verzoeker zijn hoofdverblijf heeft, merkt de voorzieningenrechter ten overvloede nog wel op dat de onderzoeksbevindingen zoals die tot nu aanwezig zijn in het dossier onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van verweerder dat verzoeker geen verblijf houdt in de gemeente Haarlem. 2.12 Gelet op de betrokken belangen vereist onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal overgaan tot schorsing van het primaire beëindigingsbesluit van 20 februari 2006. Nu uitsluitend het verblijf buiten de gemeente Haarlem grond is geweest voor de beëindiging en verder geen beletselen voor bijstandsverlening zijn gebleken, is het waarschijnlijk dat verzoeker recht heeft op een bijstandsuitkering, en wordt verweerder opgedragen om hangende de bezwaarprocedure aan verzoeker bijstand te verlenen ter hoogte van de voor hem geldende norm. 2.13 Nu het beëindigingsbesluit naar verwachting geen stand zal houden, zal het recht op bijstand gecontinueerd worden vanaf 23 januari 2006. Dit betekent dat de nieuwe aanvraag van verzoeker overbodig is geworden en beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de afwijzing van de aanvraag acht de voorzieningenrechter derhalve niet opportuun. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen. 2.14 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in de procedure met registratienummer 06-3490 WWB toe; 3.2 schorst het beëindigingsbesluit van 20 februari 2006; 3.3 draagt verweerder op aan verzoeker bijstand te verlenen ter hoogte van de voor hem geldende norm, vanaf 7 april 2006, de datum waarop verzoeker een voorlopige voorziening heeft gevraagd, tot aan de datum waarop verweerder een besluit op het bezwaar neemt; 3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in de procedure met registratienummer 06-3491 WWB af; 3.5 veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- te betalen door de gemeente Haarlem aan verzoeker; 3.6 bepaalt dat de gemeente Haarlem het door verzoeker betaalde griffierecht van € 38,- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 2 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.