Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX6545

Datum uitspraak2006-05-26
Datum gepubliceerd2006-06-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1735 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanspraken op WAO-uitkering. Ambtelijke dienstbetrekking.


Uitspraak

04/1735 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 februari 2004, 03-811 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 26 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. II. OVERWEGINGEN Appellante heeft zich op 7 juli 1997 tot Gak Nederland BV gewend, met een verzoek om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ter zake van een arbeidsongeschiktheid die reeds bestond op 1 augustus 1976, de datum met ingang waarvan zij was ontslagen uit haar ambtelijke dienstbetrekking als docente. Gak Nederland BV heeft het dossier doorgezonden aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), daar naar zijn oordeel de uitvoeringsinstelling ABP bevoegd is appellantes aanvraag in behandeling te nemen. De directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP heeft vervolgens bij besluit van 20 mei 1998 geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een invaliditeitspensioen ingevolge de voormalige - op 1 januari 1996 ingetrokken - Algemene Burgerlijke Pensioenwet (hierna: de ABP-wet), daar zij, gegeven de uitkomsten van het ingestelde onderzoek, op datum einde ambtenaarschap 1 augustus 1976, niet uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt wordt geacht voor het vervullen van haar vroegere betrekking van lerares. Bij besluit van 7 juli 1999 heeft het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP het van de zijde van appellante ingestelde administratief beroep tegen het besluit van 20 mei 1998 gegrond verklaard. Genoemd bestuur heeft daarbij laten gelden - samengevat weergegeven - dat het verzoek van appellante na intrekking van de ABP-wet per 1 januari 1996 is ingediend en ook aan het ter zake geldende, in artikel 61 van de Wet privatisering ABP (WPA) neergelegde, overgangsrecht niet meer de bevoegdheid kan worden ontleend om nog een besluit ter uitvoering van de ABP-wet te nemen. Namens appellante is vervolgens bij brief van 15 juli 1999 aan Gak Nederland BV verzocht de uitkeringsaanvraag alsnog in behandeling te nemen. Bij uitspraak van 7 februari 2000 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage zich onbevoegd verklaard ter zake van het door appellante tegen het besluit van 7 juli 1999 ingestelde beroep. Bij uitspraak van 22 februari 2001 heeft de Raad evenvermelde uitspraak bevestigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat, nu het besluit van 7 juli 1999 is genomen ingevolge een na de intrekking van de ABP-wet en inwerkingtreding van de WPA gedaan verzoek om toepassing van de ABP-wet, dat besluit niet is aan te merken als een besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. In reactie op het hiervoor vermelde verzoek van 15 juli 1999 heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 1999 geweigerd om appellantes aanvraag in behandeling te nemen, onder uitdrukkelijke handhaving van zijn hiervoor vermelde standpunt dat niet het Uwv maar de uitvoeringsinstelling ABP bevoegd is op die aanvraag te beslissen. Bij besluit van 15 november 1999 heeft het Uwv het tegen het besluit van 12 augustus 1999 gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 7 november 2000 het ingestelde beroep tegen het besluit van 15 november 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het ABP niet bevoegd is kennis te nemen van de door appellante ingediende aanvraag, aangezien die aanvraag niet voor 1 januari 1996 is ingediend. Nu Gak Nederland BV, aldus de rechtbank, het besluit van 15 november 1999 uitsluitend heeft gebaseerd op het standpunt dat het ABP in het onderhavige geval bevoegd zou zijn en voorts geen andere redenen heeft gegeven voor het standpunt dat Gak Nederland BV niet bevoegd zou zijn, waarvan de rechtbank overigens ook niet is gebleken, kan dat besluit niet in stand blijven. Het Uwv heeft in evenvermelde uitspraak van de rechtbank Haarlem berust en heeft ter uitvoering daarvan het thans bestreden besluit van 9 april 2003 genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 augustus 1999 alsnog gegrond verklaard, aan appellante met ingang van 7 juli 1996, zijnde een jaar voor de datum van aanvraag, een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat zij tot 1 augustus 1976 ambtenaar was, derhalve verzekerd was bij het ABP en (op het moment van intreden van haar arbeidsongeschiktheid) niet verzekerd was voor de WAO. Bij de in heldere tekst geschreven aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat appellante te kennen heeft gegeven aanspraak te willen maken op een loongerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering. De weg die loopt naar toekenning van een zodanige aan het ambtenaarschap van appellante verbonden uitkering is, aldus de rechtbank, doodgelopen met de uitspraak van 7 februari 2000 van de rechtbank ’s-Gravenhage. Niet gesteld of gebleken is dat het Uwv ter zake van die aanspraken een wettelijke taak is toebedeeld. Aldus kan volgens de rechtbank, nu appellantes aanspraken op AAW-uitkering niet in geschil zijn, in de onderhavige procedure slechts aan de orde komen of appellante aan de WAO aanspraken kan ontlenen. Nu appellante op het door haar gestelde tijdstip van intreden van arbeidsongeschiktheid - op 1 juli 1976 - ambtenaar was in de zin van de Ambtenarenwet, moet worden vastgesteld dat zij niet tevens werknemer was in de zin van artikel 3 van de WAO. Terecht heeft derhalve het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking kan worden gebracht voor een WAO-uitkering. Anders dan appellante ziet de rechtbank in haar eerdere uitspaak van 8 november 2000 (bedoeld is: 7 november 2000) geen belemmering om het thans bestreden besluit te nemen, nu de rechtbank in die uitspraak aan haar vernietiging van het besluit van 15 november 1999 in feite schending van het motiveringsbeginsel ten grondslag heeft gelegd, hetgeen het Uwv de ruimte geeft een nieuw besluit te nemen, als thans genomen. De mededeling in het verweerschrift van het Uwv van 17 mei 2002, dat appellante in feite recht kan doen gelden op een WAO-uitkering, ziet de rechtbank ten slotte, vooral ook gelet op de wijze waarop die mededeling is gedaan, anders dan door appellante met haar beroep op gewekte verwachtingen wordt voorgestaan, niet als een zodanige ondubbelzinnige mededeling dat dit het Uwv verplicht om een WAO-uitkering aan haar toe te kennen. Naar aanleiding van het namens appellante ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het in dit geding uitsluitend - nog - gaat om de aanspraken van appellante op een uitkering ingevolge de WAO. De Raad verenigt zich in navolging van de rechtbank met het standpunt van het Uwv dat, nu appellante op het gestelde tijdstip van intreden van haar arbeidsongeschiktheid als docente werkzaam was in een ambtelijke dienstbetrekking en derhalve niet verzekerd was krachtens de WAO, zij aan die wet geen rechtstreekse aanspraken op uitkering kan ontlenen. Voorts overweegt de Raad, mede onder verwijzing naar het door het Uwv in hoger beroep ingediende verweerschrift en het verhandelde ter zitting, dat hij zich tevens kan vinden in de - als aanvullende motivering van het bestreden besluit door het Uwv nader naar voren gebrachte - zienswijze dat appellante ook geen aanspraken op WAO-uitkering kan ontlenen aan de in verband met de intrekking van de ABP-wet per 1 januari 1996 tot stand gekomen overgangsbepalingen, als vervat in de WPA. Op grond van de WPA is met ingang van 1 januari 1996 een aantal artikelen van de WAO van overeenkomstige toepassing verklaard op overheidspersoneel en een aantal in de paragrafen 9 en 10 van de WPA limitatief aangewezen categorieën van gewezen overheidspersoneel. Met betrekking tot appellante is van belang de overgangsregeling inzake ontvangers van een invaliditeitspensioen krachtens de ABP-wet. Die regeling houdt in dat aanspraken op een zodanig invaliditeitspensioen naar een arbeidsongeschiktheid van 15% of meer, bestaande op 31 december 1995, per 1 januari 1996 zijn omgezet in een zogeheten WAO-conforme uitkering. Ten aanzien van appellante geldt dat zij op 31 december 1995 geen ontvanger is van een ambtelijk invaliditeitspensioen. Zij is daarom op 1 januari 1996 niet als gerechtigde tot een WAO-conforme uitkering aan te merken, zoals het Uwv met juistheid in zijn hiervoor vermelde verweerschrift en ter zitting heeft aangegeven. Appellante is evenmin op grond van de per 1 januari 1998 in werking getreden Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen WAO-verzekerde geworden. In het licht van het bovenstaande heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante ook via de WPA geen recht kan doen gelden op een WAO-uitkering. Voorts overweegt de Raad het volgende. In hoger beroep heeft appellante ook haar opvatting staande gehouden dat, gegeven de overweging van de rechtbank in haar uitspraak van 7 november 2000 dat het Uwv als enige bevoegd en verplicht is om een besluit te nemen op de WAO-aanvraag van appellante, het aan het Uwv niet meer vrijstond omtrent haar WAO-aanspraken te beslissen als thans neergelegd in het bestreden besluit. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot deze grief heeft overwogen en geoordeeld. Zoals de rechtbank heeft aangegeven, is de vernietiging van het besluit van 15 november 1999 door de rechtbank in haar uitspraak van 7 november 2000 - impliciet - gegrond op strijd met het motiveringsbeginsel. De betreffende uitspraak biedt geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat het Uwv volgens de rechtbank gehouden was appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Ten slotte heeft appellante in hoger beroep ook haar standpunt gehandhaafd dat door het Uwv met het verweerschrift van 17 mei 2002 in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt inzake haar aanspraken op een WAO-uitkering. De Raad kan zich ook wat betreft dit aspect volledig verenigen met de overwegingen en het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met een verwijzing naar die overwegingen en dat oordeel. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, zij het met enige aanvulling van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking komt. Er zijn geen termen voor een proceskostenvergoeding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J.P. Mulder. BKH 110506