Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX6765

Datum uitspraak2006-05-23
Datum gepubliceerd2006-06-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2624 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag bijstandsuitkering afgewezen omdat betrokkene niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.


Uitspraak

05/2624 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 maart 2005, 04/952 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College). Datum uitspraak: 23 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 21 maart 2006, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant verbleef tot 23 september 2003 in detentie in Duitsland. Op 16 december 2003 heeft appellant zich gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) met een verzoek om bijstand. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant een daartoe bestemd registratie- en aanvraagformulier ingevuld, heeft op 29 januari 2004 een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft appellant op diezelfde datum bij het College een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het College appellant verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Het College heeft - voorzover hier van belang - bij appellant alle bankafschriften opgevraagd van Postbankrekening [rekeningnummer] betrekking hebbende op de periode vanaf 26 mei 2003, dan wel een verklaring van de Postbank dat vanaf 26 mei 2003 geen boekingen meer op dat rekeningnummer hebben plaatsgevonden. Het College heeft appellant tevens verzocht aan te tonen aan de hand van concrete, deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken op welke wijze hij vanaf 23 september 2003 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bij besluit van 1 april 2004 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 5 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) wordt op een aanvraag tot het verlenen van bijstand beslist met toepassing van: a. de Algemene bijstandswet, indien het recht op bijstand ingaat vóór of op de peildatum; b. de Wet werk en bijstand, indien het recht op bijstand ingaat na de peildatum. In beginsel gaat het recht op bijstand na aanvraag in per datum eerste melding bij het CWI, tenzij de aanvrager verwijtbaar veel tijd heeft laten verstrijken tussen de CWI-melding en de daarop volgende aanvraag. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie onder meer de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209), welke ook na de inwerkingtreding van de WWB zijn gelding heeft behouden, en naar het bepaalde in artikel 68a, derde lid, van de Abw en het gelijkluidende artikel 44, derde lid, van de WWB. Naar het oordeel van de Raad doet zich in dit geval de situatie als bedoeld in artikel 68a, derde lid, van de Abw en artikel 44, derde lid, van de WWB niet voor, zodat ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de IWWB op de aanvraag om bijstand van appellant dient te worden beslist met toepassing van de Abw. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat vaststaat dat appellant zich op 16 december 2003 met een verzoek om bijstand bij het CWI heeft gemeld. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, is de belanghebbende verplicht op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van al hetgeen dat van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. De Raad is van oordeel dat het College terecht om de hiervoor genoemde gegevens heeft verzocht, nu die relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College terecht de aanvraag om bijstand van appellant heeft afgewezen op de grond dat door schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of appellant ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant in gebreke is gebleven voldoende inzicht te bieden in zijn financiële situatie ten tijde hier van belang door slechts twee bankafschriften van voornoemde bankrekening over te leggen betrekking hebbende op de periode tot en met 26 mei 2003, terwijl het College appellant had verzocht ter zake alle gegevens over te leggen wat betreft de periode vanaf 26 mei 2003. Evenmin heeft appellant naar het oordeel van de Raad aan de hand van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aangetoond hoe hij vanaf 23 september 2003 in zijn levensonderhoud (waaronder verschuldigde en betaalde woonlasten) heeft voorzien. Als zodanig kan in elk geval niet worden aangemerkt het door appellant overgelegde stuk waarin is aangegeven dat appellant op 23 september 2003 een bedrag van € 2.600,-- van een zekere [betrokkene] zou hebben geleend. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006. (get.) R.M. van Male. (get.) L. Jörg. BKH 030506