Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX6809

Datum uitspraak2006-05-23
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1532 WAO + 04/5698 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Gemeente als belanghebbende. Geen sprake van objectief medisch vast te stellen ziekten of gebreken.


Uitspraak

04/1532 WAO 04/5698 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [naam gemeente] (hierna: appellante), onderscheidenlijk [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2004, 00/7247 (hierna: uitspraak 1), respectievelijk de uitspraak van deze rechtbank van 6 september 2004, 00/6981 (hierna: uitspraak 2) in het geding tussen: appellante onderscheidenlijk appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2. Namens appellant heeft mr. D.P. van der Veer, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland BV, gevestigd te Apeldoorn, de gronden van het hoger beroep ingediend en daarbij het rapport van de internist Th. Wijlhuizen van 13 januari 2004 overgelegd. Het Uwv heeft ook in het geding inzake uitspraak 2 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting in het geding inzake uitspraak 1 heeft plaatsgevonden op 15 februari 2005. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van den Boom, werkzaam bij appellante. Namens het Uwv is verschenen W. Höppener. De Raad heeft bij brieven van 25 april 2005 appellante en het Uwv afzonderlijk bericht dat het vooronderzoek in het geding inzake uitspraak 1 wordt heropend en dat de zaak gevoegd zal worden behandeld met het geding inzake uitspraak 2. Bij de aan appellante gericht brief, alsmede bij zijn brief van 26 april 2005 heeft de Raad appellante tevens in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding inzake uitspraak 2 deel te nemen. Hierop heeft appellante bij brief van 4 mei 2005 meegedeeld dat zij als partij aan dit geding wenst deel te nemen. Desgevraagd heeft appellant geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen. De gemachtigde van appellant heeft op 27 september 2005 een rapport van de neuroloog dr. J.W. Stenvers van 19 september 2005 overgelegd. Hierop heeft gedaagde de reactie van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 21 oktober 2005 overgelegd. Vervolgens heeft appellante – daartoe in de gelegenheid gesteld door de Raad op 31 oktober 2005 – bij brief van 9 november 2005 de Raad verzocht de medische gegevens van appellant ter kennis te brengen van de arts-gemachtigde dr. E. Van Heijkoop, werkzaam bij de Arbo-unie te Eindhoven. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad bij brief van 7 december 2005 met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de in hoger beroep ingebrachte medische stukken in afschrift aan deze arts-gemachtigde gezonden, die zijnerzijds op 22 december 2005 commentaar op deze stukken heeft ingezonden. De gemachtigde van appellant heeft bij brieven van 25 januari en 22 februari 2006 nadere stukken ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 maart 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.G.W. van Heugten en C.J.M. de Regt, beiden werkzaam bij appellant, alsmede door haar arts-gemachtigde. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het Uwv is verschenen mr. K.M. van der Zande. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Uitspraak 1 houdt in dat het beroep van het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente] (hierna: het college) gegrond wordt verklaard, dat het besluit van het Uwv van 4 oktober 2000 wordt vernietigd en dat het bezwaar van het college tegen het besluit van het Uwv van 3 januari 2000 (lees: 3 december 1999) niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het besluit van 4 oktober 2000 betreft een ongegrondverklaring van het bezwaar van het college tegen het besluit van 3 december 1999, houdende een weigering aan appellant – die ten tijde van zijn ziekmelding op 14 september 1998 in dienst was van appellante – van een WAO-uitkering. De rechtbank heeft in uitspraak 1 bij haar oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar van het college tegen het besluit van 3 december 1999 – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 februari 2002 (USZ 2002,102) – overwogen dat [naam gemeente] als werkgever van appellant als belanghebbende bij dit besluit moet worden aangemerkt en niet het college. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het op grond van het ingevolge artikel 156 van de Gemeentewet door de gemeenteraad op 27 februari 1997 genomen delegatiebesluit, waarbij onder andere door de gemeenteraad aan het college is gedelegeerd de bevoegdheid van de gemeenteraad tot het vanwege de gemeente en/of de gemeenteraad maken van bezwaar, niet betekent dat aan het college de bevoegdheid is toegekend om op eigen naam en voor eigen verantwoordelijkheid bezwaar of beroep in te stellen in zaken waarin de gemeente belanghebbende is. Appellante heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat het college bij het maken van bezwaar niet heeft gehandeld namens appellante. Het Uwv heeft verzocht uitspraak 1 te bevestigen. De Raad stelt – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 april 2004 (RSV 2004,213) – vast dat het Uwv het primaire besluit van 3 december 1999 terecht mede heeft gezonden aan appellante als werkgever en trouwens ook het besluit op bezwaar van 4 oktober 2000 terecht heeft gezonden aan appellante. Het is immers de gemeente als rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld – en niet het college – die werkgever is van appellant. Vervolgens stelt de Raad vast dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het college niet namens de gemeente maar op eigen naam bezwaar heeft willen maken tegen het besluit van 3 december 1999 dan wel beroep heeft willen instellen tegen het besluit van 4 oktober 2000. Dit wordt onderstreept door de vermelding in de brief van het college van 8 juli 2002 aan de rechtbank, waarin onder verwijzing naar het hiervoor vermelde delegatiebesluit is aangegeven dat het college mede namens appellante bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. Mede gelet op het verhandelde op de zittingen van de Raad van 15 februari 2005 en 7 maart 2006 houdt de Raad het er voor dat het college heeft bedoeld te stellen dat zij in dezen namens appellante optrad. De Raad acht dan ook in dit geval niet van toepassing hetgeen hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 mei 2004 (USZ 2004,251) ten aanzien van het op eigen naam uitoefenen van een bevoegdheid door een college als het college, wanneer het gaat om de overdracht ingevolge artikel 156 van de Gemeentewet, zoals dit artikel tot 7 maart 2002 luidde, van een bevoegdheid ten aanzien waarvan de raad niet op eigen naam handelt maar als orgaan van de krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon de gemeente. Het college heeft derhalve bevoegdelijk beslist dat namens appellante bezwaar zou worden gemaakt respectievelijke beroep ingesteld. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het Uwv het college (handelend namens appellante) terecht in het voorgebrachte bezwaar heeft ontvangen en dat uitspraak 1, waarbij overigens ten onrechte het college en niet appellante als procespartij is aangeduid, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad acht in dit geval termen aanwezig de zaak van appellante niet terug te wijzen naar de rechtbank en het beroep van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2000 zelf af te doen. De Raad ziet daartoe onder andere aanleiding omdat op het beroep van appellant tegen het afzonderlijk aan hem gerichte besluit van eveneens 4 oktober 2000 op zijn bezwaar tegen het besluit van 3 december 1999 – met welk beroep hetzelfde wordt beoogd als met het beroep van appellante – bij uitspraak 2 is beslist en hiertegen door appellant hoger beroep is ingesteld. De beide besluiten van 4 oktober 2000 zal de Raad verder aanduiden als de bestreden besluiten. Met betrekking tot de bestreden besluiten overweegt de Raad als volgt. Appellant was werkzaam als maatschappelijk werker/medewerker indicatiecommissie in dienst van appellante toen hij op 13 mei 1996 uitviel met diverse lichamelijke en psychische klachten. In zijn rapport van 12 juni 1997 concludeerde de verzekeringsarts J.L. Waasdorp dat de arbeidsongeschiktheid van appellant geen rechtstreeks en medisch objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebrek volgens het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium was. Vervolgens weigerde gedaagde bij besluit van 16 juni 1997 aan appellant een zogenoemde WAO-conforme uitkering omdat appellant niet gedurende 52 weken als gevolg van ziekte of gebreken ongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn arbeid. Het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde op 23 oktober 1997 ongegrond verklaard. Vanaf mei 1997 is appellant zijn werkzaamheden gaan hervatten, waarbij perioden van uitbreiding werden afgewisseld met een terugval. Uiteindelijk was appellant vanaf 29 juni 1998 weer volledig werkzaam, waarna op 14 september 1998 andermaal uitval volgde. Met betrekking tot de bestreden besluiten is in essentie geen andere vraag aan de orde of na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 13 september 1999 sprake was van zodanige beperkingen dat appellant ten gevolge daarvan volledig arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd, zulks in verband met de ten aanzien van hem in de behandelend sector gestelde diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) dan wel de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis, welke is gesteld in het op verzoek van Waasdorp uitgebrachte rapport van de psychiater E.G.T.M. Hartong van 20 april 1999 en het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapport van 4 april 2004 van de door haar benoemde deskundige psychiater B.J. van Eyk. Appellant en appellante zijn van mening dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het Uwv meent dat mede op basis van de onderzoeken van Waasdorp en de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers een ontkennende beantwoording op zijn plaats is. In uitspraak 2 heeft de rechtbank eerst het in beroep verwoorde standpunt van appellant uiteengezet. Dit komt er op neer dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad ook klachten zonder duidelijke oorzaak kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Vervolgens leidt appellant uit de toen in het dossier aanwezige internistische en psychiatrische rapporten af dat eenduidig en voldoende gemotiveerd blijkt dat appellant lijdt aan CVS en dat hij als gevolg daarvan geheel dan wel voor een groot deel niet in staat is om arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft appellant, aldus de rechtbank, nog rapporten van de internist Th. Wijlhuizen van 23 december 2003 en prof. dr. K. de Meirleir van 2 februari 2004 ingezonden. De bij de beantwoording van de hiervoor omschreven vraag aan te leggen beoordelingsmaatstaf heeft de rechtbank in uitspraak 2 met juistheid als volgt weergegeven: "Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient dit artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. In bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatste eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Centrale Raad van Beroep dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 november 2000, gepubliceerd in USZ 2001/3)." De rechtbank heeft vervolgens de beschikbare medische informatie omtrent appellant, welke naar voren komt uit de onderzoeken van Waasdorp en Stammers, uit de informatie van de behandelend internist prof. dr. P. Pop van 8 december 1998, uit de aan Waasdorp uitgebrachte expertise van Hartong, uit het verslag van Van Eyk en tenslotte uit de rapporten van Wijlhuizen en De Meirleir, uitvoerig weergegeven en gewogen aan de hand van de door haar in uitspraak 2 weergegeven beoordelingsmaatstaf. Ten aanzien van al deze medische informatie oordeelde de rechtbank als volgt: "De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin bij de medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat eiser ten tijde hier in geding als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was arbeid te verrichten. Derhalve is niet komen vast te staan dat eiser op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, zoals vereist ingevolge het bepaalde in artikel 18 van de WAO. Door verweerder is terecht opgemerkt dat voor eisers hartklachten geen organische afwijking is gevonden en dat eiser nooit een oogarts heeft geraadpleegd in verband met zijn visusklachten, terwijl ook geen medische informatie is overgelegd waaruit zou moeten worden afgeleid dat de visusklachten hun oorzaak vinden in een organische afwijking. Ook de grief dat verweerder ten onrechte deze klachten niet in overweging heeft genomen, kan daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden." In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat door de rechtbank geen gevolg is gegeven aan de door Van Eyk geformuleerde wenselijkheid van een nader onderzoek door een internist. De arts-gemachtigde van appellante heeft gewezen op de door verschillende artsen gestelde diagnose CVS. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank in dit geval terecht geen nader onderzoek door een deskundige internist heeft bevolen. Hiervoor acht de Raad doorslaggevend dat appellant in de loop der tijd al door drie internisten was onderzocht en dat de diagnose van deze internisten onveranderd CVS luidde. De Raad onderschrijft het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Dienaangaande merkt de Raad nog op dat Pop, die bij zijn onderzoek geen argumenten aantrof voor het bestaan van organische pathologie, wel de diagnose CVS stelde maar geen uitspraak deed over (arbeids)beperkingen. Hetzelfde geldt voor De Meirleir. Wijlhuizen stelde eveneens de diagnose CVS, gaf voorts aan dat waarschijnlijk sprake was van een slaapritmestoornis en concludeerde dat in afwachting van nader onderzoek werkzaamheden voor enkele uren per week op arbeidstherapeutische basis ten tijde van zijn onderzoek het maximaal haalbare waren. Nog daargelaten dat Wijlhuizen deze conclusie niet nader onderbouwde, stelt de Raad vast dat Pop bij zijn onderzoek op 8 oktober 1998 geen gewag maakte van een slaapritmestoornis en dat ook geen slaapklachten naar voren kwamen bij het onderzoek van Hartong in april 1999 en Waasdorp op 26 oktober 1999. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat Van Eyk concludeerde dat er bij appellant geen sprake was van een psychiatrische afwijking en dat er geen beperkingen waren tot het verrichten van werkzaamheden. De Raad concludeert dan ook dat er weliswaar onder de verschillende artsen die appellant in de loop der tijd hebben onderzocht wel overeenstemming bestaat over de te stellen diagnose CVS, die naar de Raad uit het rapport van Hartong begrijpt in psychiatrische zin overeenkomt met de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis, maar dat er, zoals de rechtbank ook oordeelde, geenszins sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bij de verschillende artsen dat appellant op de datum in geding als gevolg van ziekte of gebrek niet of niet geheel in staat was arbeid te verrichten. Integendeel, uit het voorgaande en uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de beschikbare medische informatie komt naar voren dat deze artsen geen dan wel verschillende conclusies ten aanzien van de belastbaarheid en de beperkingen van appellant verbinden aan op zichzelf vrijwel overeenstemmende diagnosen. Ook het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van de neuroloog dr. J.W. Stenvers maakt dit niet anders. Ook Stenvers stelt de diagnose CVS en vermeldt voorts het ook door Wijlhuizen vermelde slaapsyndroom waarvoor appellant volgens Stenvers inmiddels behandeld wordt, maar onderbouwt, zoals door Deitz is opgemerkt in een reactie op het rapport van Stenvers, zijn conclusie niet dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was om op 13 september (1999, naar de Raad aanneemt) arbeid te verrichten. Uit al het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten in rechte standhouden, dat uitspraak 2 dient te worden bevestigd en dat het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 4 oktober 2000 ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt uitspraak 1; Verklaart het beroep van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van het Uwv van 4 oktober 2000 ongegrond; Bevestigt uitspraak 2. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) T.S.G. Staal. Gw