Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7015

Datum uitspraak2006-05-30
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601491/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 17 januari 2006, kenmerk 1155021/SdG, heeft verweerder het verzoek van verzoekster van 24 augustus 2005 om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de vleesvarkenshouderij aan het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.


Uitspraak

200601491/1. Datum uitspraak: 30 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting "Stichting Leefbaarheid De Heen", gevestigd te De Heen, gemeente Steenbergen, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 januari 2006, kenmerk 1155021/SdG, heeft verweerder het verzoek van verzoekster van 24 augustus 2005 om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de vleesvarkenshouderij aan het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. [partij] is als partij tot het geding toegelaten. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door dr. C.A.M. Schepers, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis. Verweerder is niet ter zitting verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 oktober 2005 zijn onder meer de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. In deze artikelen is een vergunningenstelsel opgenomen voor het uitvoeren van projecten of andere handelingen. Het college van gedeputeerde staten is - voor zover hier van belang - met ingang van deze datum het bevoegd gezag met betrekking tot de verlening van deze vergunningen. Ingevolge artikel 39 van de Natuurbeschermingswet 1998 is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over beroepen tegen deze besluiten. In de gevallen waarin het college van gedeputeerde staten bevoegd is de hiervoor bedoelde vergunning te verlenen, is het ingevolge artikel 122 van de Provinciewet bevoegd handhavend op te treden. De besluiten omtrent toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen kunnen niet worden aangemerkt als besluiten op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 als bedoeld in artikel 39 van de Natuurbeschermingswet 1998, zodat ten aanzien van deze besluiten niet is bepaald dat de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is te oordelen over beroepen tegen deze besluiten. De rechtsvragen die aan de orde kunnen komen in een vergunningprocedure kunnen echter eveneens in een handhavingsprocedure aan de orde komen. Gelet hierop alsmede nu niet aannemelijk is dat de wetgever heeft beoogd een andere beroepsprocedure in het leven te roepen dan bij besluiten omtrent vergunningverlening krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, verwacht de Voorzitter dat de Afdeling beroepen ingesteld tegen dergelijke besluiten omtrent handhaving genomen door een college van gedeputeerde staten als rechter in eerste en enige aanleg in behandeling zal nemen. Gelet op het voorgaande alsmede het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, acht de Voorzitter zich bevoegd van het verzoek kennis te nemen. 2.2.    Verzoekster betoogt dat haar verzoek om handhaving ten onrechte is afgewezen. Zij voert aan dat de vleesvarkenshouderij aan het perceel [locatie] te [plaats] zonder de vereiste vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 in werking is en dat er geen concreet zicht bestaat op legalisatie. 2.3.    De vleesvarkenshouderij aan de [locatie] is gelegen nabij het gebied "Krammer-Volkerak". Bij besluit van 18 juli 1995 is het "Krammer-Volkerak" aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG 1979, L 103). Het gebied is bij besluiten van 2 augustus 1998 en 2 november 1998 tevens aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk staatsnatuurmonument. Met ingang van 1 oktober 2005 geldt het besluit tot aanwijzing van het "Krammer-Volkerak" als speciale beschermingszone als een besluit als bedoeld in artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998, is de aanwijzing als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk staatsnatuurmonument van dit gebied komen te vervallen en heeft de instandhoudingsdoelstelling van het op grond van artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen gebied mede betrekking op de doelstellingen van het gebied zoals bepaald in de vervallen besluiten. 2.4.    Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) geweigerd aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet te verlenen in verband met het oprichten van een bedrijf voor het houden van 6.912 vleesvarkens op het hiervoor bedoelde perceel. Bij besluit van 10 juli 2003 heeft de minister in bezwaar alsnog vergunning aan [vergunninghouder], thans [partij], verleend voor een vleesvarkenshouderij met een emissie van 6.912 kg NH3. Bij uitspraak van 22 december 2004, no. 200305403/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. 2.5.    Bij brief van 26 september 2005 heeft [partij] een nieuwe aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet ingediend voor de oprichting van een vleesvarkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Daarbij heeft zij gesteld ter compensatie van de door haar bedrijfsvoering veroorzaakte depositie bij overeenkomst van 4 augustus 2005 van een kippenhouderij in hetzelfde gebied depositierechten te hebben aangekocht. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft de minister geweigerd deze vergunning te verlenen. Tegen deze weigering heeft [partij] op 3 mei 2006 bezwaar gemaakt. 2.6.    Niet in geschil dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de inrichting varkens werden gehouden, dat daarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist en dat [partij] niet over een dergelijke vergunning beschikte. Verweerder was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7.    Verweerder is niet ter zitting verschenen. De bij brief van 2 mei 2006 aangegeven reden voor verhindering, de vakantie van de behandeld ambtenaar, kan niet als genoegzaam worden aangemerkt, gelet op de ambtelijke organisatie van verweerder. Verweerder miskent daarmee haar positie als procespartij en bemoeilijkt tevens het onderzoek, nu zij niet bevraagd kan worden over de bij voornoemde brief gegeven inhoudelijke reactie. Hierbij is van belang dat in die brief geen melding wordt gemaakt van het besluit van de minister van 28 maart 2006, hoewel dit besluit ook aan verweerder is toegezonden. Deze door verweerder veroorzaakte en van haar niet te aanvaarden bemoeilijking van het onderzoek zou reden kunnen zijn om het onderzoek voort te zetten en daartoe een tweede zitting te houden. De Voorzitter ziet daarvan af gelet op het belang van verzoekster bij een spoedige beslissing op haar verzoek. Ten aanzien van het door verweerder bij genoemde brief ingenomen standpunt dat gelet op de nog lopende vergunningprocedures legalisatie niet is uitgesloten, overweegt de Voorzitter als volgt. De minister heeft in het besluit van 28 maart 2006 het volgende overwogen: "In de aangevraagde situatie is sprake van een nieuwvestiging welke een toename veroorzaakt van ammoniakdepositie op het beschermd natuurmonument. Op basis van het standstill principe ten aanzien van ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige vegetaties binnen beschermde natuurmonumenten acht ik redenen aanwezig om aan te nemen dat deze nieuwvestiging extra negatieve effecten zal veroorzaken op de wezenlijke kenmerken van het natuurmonument. Dit moet onaanvaardbaar worden geacht. (…)." Wat betreft de door [partij] gestelde verwerving van ammoniakrechten, heeft de minister overwogen dat tot op heden daarvan geen sluitende bewijsstukken zijn overgelegd. [partij] heeft bezwaar tegen dit besluit gemaakt. De minister dient derhalve niet alleen een hernieuwde beslissing op bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2002, maar ook nog een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2006 te nemen. Gelet op de hierboven aangehaalde motivering van het besluit van 28 maart 2006 acht de Voorzitter echter niet aannemelijk dat één van beide procedures alsnog tot vergunningverlening zal leiden. De Voorzitter is er derhalve niet van overtuigd dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Niet aannemelijk is gemaakt dat zich anderszins zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dan wel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in het onderhavige geval behoort te worden afgezien. 2.8.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 januari 2006, kenmerk 1155021/SdG; II.    bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant uiterlijk binnen drie weken na verzending van deze uitspraak op het bezwaar tegen het onder I genoemde besluit beslist; III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Broekman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006 12-466.