Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7047

Datum uitspraak2006-06-07
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505634/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2004 heeft de gemeenteraad van Didam, thans gemeente Montferland, het bestemmingsplan "Randweg Zuid" vastgesteld.


Uitspraak

200505634/1. Datum uitspraak: 7 juni 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], 2.    [appellant sub 2], 3.    [appellant sub 3], allen wonend te Didam, gemeente Montferland en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 september 2004 heeft de gemeenteraad van Didam, thans gemeente Montferland, het bestemmingsplan "Randweg Zuid" vastgesteld. Bij besluit van 17 mei 2005, kenmerk RE2004.97382, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 27 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2005, [appellant sub 2] bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, en [appellant sub 3] bij brief van 12 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2005, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 augustus 2005, ingekomen op 10 augustus 2005. Bij brief van 11 november, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2005, heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Montferland. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 6 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. J. Zandberg, advocaat te Zevenaar, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door H.E. Winkelman, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar namens de gemeenteraad gehoord P.Th.M. Overbeek, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader van de Afdeling 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.   Het bestemmingsplan 2.3.    Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een randweg ten zuiden van de kern Didam. Met het plan wordt beoogd een nieuw planologisch kader te bieden voor het bestemmingsplan "Randweg Zuid" van 23 mei 1996, waaraan bij uitspraak van 6 oktober 1998, no. E01.97.0119, door de Afdeling goedkeuring is onthouden. Formele bezwaren 2.4.    [appellant sub 3] voert aan dat een nieuw bestemmingsplan voorligt en dat daarom opnieuw de mogelijkheid tot inspraak had moeten worden geboden. 2.4.1.    Na de vernietiging van het bestemmingsplan door de Afdeling op 6 oktober 1998 voorziet het onderhavige bestemmingsplan "Randweg Zuid" in een hernieuwd planologisch kader voor de realisering van de randweg. Het plan is volgens de plantoelichting met name op verkeerskundig gebied geactualiseerd en bijgesteld aan gewijzigde inzichten. In overleg met een verkeerskundig adviesbureau is voorts het tracé nader bepaald, waarbij mogelijkheden voor grondverwerving, versnijding van percelen, instandhouding van bedrijven en dergelijke een rol hebben gespeeld, aldus de plantoelichting. De keuze voor de aanleg van een randweg ten zuiden van de kern Didam overeenkomstig de eerder beschouwde alternatieven is niet gewijzigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om het bestemmingsplan als zodanig gewijzigd aan te merken dat opnieuw een inspraakprocedure had moeten worden gevolgd. 2.4.2.    [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben ter zitting gesteld dat het door de gemeenteraad bij brief van 21 maart 2006 overgelegde onderzoeksrapport dat in het kader van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) is opgemaakt en dateert van 20 maart 2006, niet bij de beoordeling van de beroepen kan worden betrokken. Volgens appellanten is het overleggen van dit rapport in strijd met een goede procesorde. 2.4.3.    Het rapport is bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2006. Dit is met inachtneming van de termijn als opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. [appellant sub 3] heeft in beroep noch eerder in de procedure argumenten aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van het besluit voor de luchtkwaliteit. Gelet op de aard en inhoud van de argumenten die [appellant sub 2] op dit punt in de procedure naar voren heeft gebracht in samenhang met de aard en inhoud van het nadere onderzoek inzake de luchtkwaliteit en de reactie die appellant ter zitting in dit verband heeft gegeven, bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in dit geval wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven. Ten aanzien van het bestemmingsplan in het algemeen Het standpunt van appellanten 2.5.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Volgens appellanten brengt het gekozen tracé zoveel bezwaren met zich, dat de gemeenteraad niet in redelijkheid hiervoor heeft kunnen kiezen. Volgens [appellant sub 3] voldoet de aanleg van de randweg niet aan het concept van duurzaam en zuinig ruimtegebruik. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] creëert de randweg een sluiproute. [appellant sub 2] stelt verder dat de luchtkwaliteit zal verslechteren als gevolg van de randweg en volgens [appellant sub 3] is het besluit in strijd met de Flora- en faunawet. Zij hebben daarnaast bezwaar tegen de aanwijzing van gronden op basis van artikel 13 van de WRO en voeren voorts ten aanzien van hun onderscheiden percelen argumenten aan op grond waarvan volgens hen geen goedkeuring had kunnen worden verleend aan het plan. [appellant sub 3] stelt voorts dat de gemeenteraad zich bij de keuze van het tracé ten onrechte heeft gebaseerd op verouderde onderzoeken en dat de economische uitvoerbaarheid niet is gegarandeerd. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] stellen dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die verweerder bij zijn besluit had dienen te betrekken. Volgens appellanten had de gemeenteraad in verband met het voorgaande meer alternatieven voor het tracé moeten onderzoeken. [appellant sub 3] en [appellant sub 1] noemen als alternatief voor de randweg het geschikt maken van de Haaghweg. Het standpunt van verweerder 2.5.1.    Verweerder heeft het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de randweg de enige mogelijkheid is om de gesignaleerde problemen in het centrum van Didam structureel op te lossen. Volgens verweerder kan daarom niet worden volstaan met aanpassing van het huidige wegennet en is het door appellanten voorgestelde geschikt maken van de Haaghweg, mede gelet op het profiel en karakter daarvan, niet mogelijk. De vaststelling van de feiten 2.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.3.    In een uit 1980 daterend rapport "Verkeersstructuur dorp Didam" staat dat de aanleg van een zuidelijke randweg, teneinde de verkeersleefbaarheid van het centrum van Didam te verbeteren, noodzakelijk is. In het uit 1985 daterend rapport "Hoofdontsluitingsstructuur en uitgangspunten voor de inrichting van woonwijken" is gesteld dat de verkeersintensiteit op de Wilhelminastraat niet aanvaardbaar wordt geacht. In het rapport wordt geconcludeerd dat de enige structurele oplossing voor het knelpunt Wilhelminastraat een zuidelijke randweg is. In de Structuurvisie van de gemeente Didam, vastgesteld op 25 oktober 1993, is de zuidelijke randweg als toekomstige weg genoemd en als zodanig aangegeven op de bij die visie behorende kaart. Om de aanleg van de weg mogelijk te maken heeft de gemeenteraad van Didam op 23 mei 1996 het bestemmingsplan "Randweg Zuid" vastgesteld. 2.5.4.    Met betrekking tot de randweg hebben de volgende onderzoeken plaatsgevonden: - verkeersberekeningen Randweg Zuid, waarvan het rapport dateert van 7 september 1999; - een geluidstechnisch onderzoek naar wegverkeerslawaai, waarvan het rapport dateert van 9 juni 1999 en het tweede rapport van 17 maart 2004; - een verkennend bodemonderzoek, waarvan het rapport dateert van 15 mei 2003 en 16 juli 2003; - een rapportage luchtkwaliteit Randweg Zuid, van 21 juli 2003 en van 20 maart 2006; - een verkennend ecologisch onderzoek, waarvan het rapport dateert van 9 september 2003; - een natuurtoets, waarvan het rapport dateert van 29 augustus 2005. 2.5.5.    Met de aanleg van de Randweg Zuid worden volgens de plantoelichting de volgende doelen nagestreefd: -het creëren van een leefbaar centrumgebied door het niet-bestemmingsverkeer van de Wilhelminastraat te verplaatsen naar de Randweg Zuid; -het creëren van een leefbaar platteland door het niet-bestemmingsverkeer van de Kerkwijk- en de Haaghweg te verplaatsen naar de Randweg Zuid; -het realiseren van een directe verbinding tussen Didam zuidoost en Zevenaar; -het realiseren van een directe verbinding tussen Didam zuidoost en de beoogde nieuwe aansluiting Helderder op Rijksweg A12; -het realiseren van een eenduidige verkeersstructuur: een rondweg om Didam in plaats van er doorheen; -het beschikken over een geschikte ontsluitingsweg voor toekomstige woningbouw tussen de randweg en het spoor, lokaal bekend als Kerkwijk; -op termijn mogelijk het sluitend maken van de rondweg om Didam, zodat door het bebouwd gebied geen grote verkeersstromen meer afgewikkeld worden en kansen aanwezig zijn om één groot verblijfsgebied te realiseren. 2.5.6.    In de samenvatting van het in overweging 2.5.4. genoemde rapport verkeersberekeningen Randweg-Zuid is opgenomen dat, gelet op de berekeningen, de randweg een goed alternatief is voor de verkeersafwikkeling in Didam. Zowel het centrum van Didam als het buitengebied rond de Kerkwijkweg worden ontlast van verkeer. De randweg waarborgt de bereikbaarheid van de industriegebieden. Daarnaast biedt de weg een goede ontsluiting voor de woonwijken in de zuidoosthoek van Didam en voor Nieuw-Dijk. 2.5.7.    In het rapport "Verkeersstructuur dorp Didam" zijn 5 verschillende tracés beschreven. Volgens de conclusie van de bijlage "globale indicatie van de gevolgen van een zuidelijke randweg" is variant 1 uit financieel oogpunt een aantrekkelijke oplossing, bieden de varianten 2 en 3 de minste hinder, en zijn de varianten 4 en 5 vanuit landschappelijk en landbouwkundig oogpunt en gelet op stedenbouwkundige overwegingen niet aantrekkelijk. Volgens de plantoelichting heeft de gemeenteraad in 1989 besloten alternatief 5 nader uit te werken hetgeen heeft geleid tot een tracé ten noorden van de Kerkwijkweg, ook wel variant 5a genoemd. Volgens de plantoelichting is een voordeel van deze variant dat een aantal agrarische bedrijven gehandhaafd kan blijven. In het gebied dat ligt tussen de Kerkwijkweg en variant 5a, liggen vier agrarische bedrijven. Drie van deze bedrijven kunnen gehandhaafd blijven waardoor dit alternatief volgens de plantoelichting ten opzichte van het tracé Kerkwijkweg (variant 5) op langere termijn relatief goedkoper is. Bovendien behoudt de Kerkwijkweg zijn lokale ontsluitingsfunctie en kunnen aanvullende ontsluitingsvoorzieningen voor de aldaar gelegen bedrijven achterwege blijven. Vorenstaande leidt ertoe dat een voorkeur bestaat voor een tracé noordelijk gelegen van de Kerkwijkweg, aldus de plantoelichting. In de reactie van 7 februari 2006 van de gemeenteraad op het deskundigenbericht, staat dat het inmiddels niet meer mogelijk is terug te komen op de keuze voor variant 5a, aangezien alle andere varianten door verloop van tijd niet meer uitvoerbaar zijn. 2.5.8.    Volgens de plantoelichting is de economische uitvoerbaarheid verzekerd. De kosten worden gedekt door reserves en fondsen. Daarnaast wordt een bijdrage verwacht als gevolg van de ontwikkelingen die met het bestemmingsplan "Kerkwijk" mogelijk worden gemaakt. Het oordeel van de Afdeling 2.5.9.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende vaststaat. [appellant sub 3] heeft zijn stelling op dit punt niet onderbouwd met feiten of omstandigheden die aanleiding geven aan de uitvoerbaarheid te twijfelen. 2.5.10.    Gelet op hetgeen is weergegeven in 2.5.3. tot en met 2.5.7. en het verhandelde ter zitting, is aannemelijk dat niet kan worden volstaan met aanpassing van het huidige wegennet en dat de aanleg van de randweg op zichzelf een oplossing voor de verkeersproblematiek kan zijn. De Afdeling acht op voorhand niet onredelijk dat, mede gelet op het hiervoor beschreven lange besluitvormingsproces ten aanzien van de plaats van de randweg, ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan is gekozen voor het handhaven van het tracé 5a. Dit laat, nu de keuze voor dit tracé nog geen voorwerp is geweest van rechterlijke toetsing, onverlet dat naar aanleiding van de door appellanten tegen het gekozen tracé aangevoerde bezwaren grond kan bestaan voor het oordeel dat de gemeenteraad dit tracé niet zonder nader onderzoek heeft mogen kiezen. Luchtkwaliteit Het standpunt van appellant 2.6.    Volgens [appellant sub 2] is de goedkeuring van het plan in strijd met het Besluit luchtkwaliteit. Hij voert hiertoe aan dat de problematiek met betrekking tot zwevende deeltjes onvoldoende is belicht en dat de hoeveelheid zwevende deeltjes in het centrum van Didam en het gebied van de randweg in totaal zal toenemen, zodat de luchtkwaliteit niet per saldo verbetert. Appellant stelt daarnaast onder meer dat de zogenoemde zeezoutcorrectie als bedoeld in artikel 5 van het Blk 2005 in strijd is met de Europese Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (PB EG 1999 L163/41). Het standpunt van verweerder 2.6.1.    Volgens verweerder heeft het plan geen significante verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg. De vaststelling van de feiten 2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.3.    Volgens het door Royal Haskoning opgestelde rapport "luchtkwaliteit Randweg Zuid" van 21 juli 2003 verbetert in de toekomstige situatie de luchtkwaliteit, ondanks de groei van het wegverkeer, door de verbetering aan motoren en brandstof. Dit resulteert in lagere emissiefactoren en een lagere achtergrondconcentratie, met name voor NO2. Wat betreft NO2 worden dan ook bij de aanleg van de randweg nergens de grenswaarden overschreden. Ook de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes wordt nergens overschreden. Alleen de norm voor het maximaal 35 maal overschrijden van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt in de huidige situatie voor zwevende deeltjes op alle locaties overschreden. Ook in de toekomstige situatie wordt deze norm nog op een aantal locaties overschreden. Dit is volgens het rapport het gevolg van de hoge achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes, niet alleen in Didam maar in heel Nederland. Als andere grenswaarden niet worden overschreden, vormt de overschrijding van deze ene grenswaarde geen belemmering van de uitvoering van plannen, aldus de conclusie van dit rapport. 2.6.4.    Volgens het door Royal Haskoning opgestelde rapport "Luchtkwaliteitsonderzoek Randweg Zuid" van 20 maart 2006 geeft het algemene beeld van de berekening van de luchtkwaliteit aan dat met toepassing van de zeezoutcorrectie op vrijwel alle wegvakken in alle verkeerssituaties de concentraties onder de grenswaarden blijven. Op twee wegvakken wordt de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde voor zwevende deeltjes volgens het rapport overschreden. In het rapport is vervolgens gekeken naar de mogelijkheid om te salderen door de negatieve effecten van de Randweg Zuid te compenseren waardoor de aanleg ondanks een beperkte toename van de concentratie zwevende deeltjes mogelijk is. Hierbij zijn de effecten van de luchtkwaliteit gekwantificeerd door de verandering van de luchtkwaliteit te relateren aan het aantal personen dat wordt blootgesteld aan de overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen. Volgens het rapport is daartoe een inschatting gemaakt van de omvang van het winkelende publiek en het aantal fietsers in de Wilhelminastraat en op een gedeelte van de Randweg Zuid. Deze aantallen zijn afgezet tegen het aantal overschrijdingen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde hetgeen volgens het rapport een hinderwaarde oplevert. Het indexeren van deze hinderwaarde ten opzichte van de autonome situatie levert vervolgens een hinderwaarde-index op, zo staat in het rapport. Hieruit kan volgens het rapport worden afgeleid dat de negatieve effecten voor de luchtkwaliteit door de realisatie van de Randweg Zuid meer dan gecompenseerd worden. De aanleg van de Randweg Zuid veroorzaakt lokaal een verslechtering van de luchtkwaliteit rondom het gebied van de weg tussen de Dijksestraat en de Hengelderweg, maar de luchtkwaliteit en leefbaarheid in het centrum van Didam verbetert volgens het rapport in sterkere mate. 2.6.5.    Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat het Blk 2005 op dit geding van toepassing is.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes (PM10) in acht.    Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert. 2.6.6.    In het rapport van 20 maart 2006 wordt gerefereerd aan de Meetregeling luchtkwaliteit 2005. In deze Meetregeling wordt per gemeente aangegeven welke correctie op de gemeten of berekende concentratie zwevende deeltjes mag worden toegepast, de zogenoemde zeezoutcorrectie. Volgens het rapport van 20 maart 2006 inzake het Luchtkwaliteitsonderzoek Randweg Zuid zijn conform de bijlage van de Meetregeling in verband hiermee zes dagen afgetrokken van de berekende grenswaarden voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Het oordeel van de Afdeling 2.6.7.    Tussen partijen staat vast dat niet wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid van het Blk 2005. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat ook met inachtneming van de zogenoemde zeezoutcorrectie de norm voor de vierentwintig uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes meer dan 35 maal wordt overschreden. Nu het toepassen van de zeezoutcorrectie in dit geval niet leidt tot het voldoen aan de norm behoeft de door appellant opgeworpen vraag inzake de verenigbaarheid van deze zeezoutcorrectie met de in overweging 2.6. vermelde richtlijn geen bespreking. Verder staat vast dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. 2.6.8.    Ter beoordeling staat derhalve uitsluitend de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. De conclusie van het rapport van 20 maart 2006 dat de luchtkwaliteit per saldo verbetert is blijkens dit rapport uitsluitend gebaseerd op het toepassen van een zogenoemde hinderwaarde-index. De herkomst van deze term en de wijze van berekenen die daaraan ten grondslag ligt is onbekend. Ook verweerder en de gemeenteraad hebben desgevraagd ter zitting hieromtrent geen toelichting kunnen geven. Voor zover het rapport al kan worden gebruikt in het kader van de beoordeling blijkt daaruit voorts dat de saldering alleen is bezien door een vergelijking tussen de Wilhelminastraat en een gedeelte van de Randweg Zuid en niet het totale gebied waarvoor de aanleg van de randweg gevolgen kan hebben. Daarnaast blijkt niet op welke gegevens de inschatting van de aantallen gehinderden is gebaseerd en is geen inzicht gegeven in andere factoren die bij de saldering een rol zouden kunnen spelen. Gelet op al het voorgaande bevat het rapport onvoldoende gegevens om te beoordelen of wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005. In verband daarmee is het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.   Onderzoek inzake de Flora- en faunawet Het standpunt van appellant 2.7.    [appellant sub 3] stelt voorts dat onvoldoende onderzoek is gedaan in het kader van de Flora- en faunawet. Het standpunt van verweerder 2.7.1.    Verweerder heeft overwogen dat de beschikbare onderzoeksresultaten geen aanleiding geven om te veronderstellen dat de aanwezige natuurwaarden in de weg zullen staan aan de aanleg van de randweg. De vaststelling van de feiten 2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.3.    In opdracht van de gemeenteraad is een verkennend ecologisch onderzoek verricht door Royal Haskoning, waarvan het rapport dateert van 9 september 2003. Hierbij is de aanwezigheid van beschermde soorten geïnventariseerd aan de hand van vegetatiegegevens van de provincie Gelderland, zoals het florabestand Oost-Gelderland, gegevens van Wild Beheer Eenheid Bevermeer en gegevens van het Natuurloket, afkomstig van onder meer de stichting Reptielen, Amfibieën en Vissen Onderzoek Nederland (RAVON) en de vereniging SOVON Vogelonderzoek Nederland (SOVON). In het rapport is een conclusie opgenomen ten aanzien van de aanwezige flora- en fauna en de noodzaak voor een ontheffing. Wat betreft de aanwezigheid van de Gewone Vogelmelk en het Grasklokje wordt een extra inventarisatie aanbevolen, om nader te bepalen of deze soorten ook op de plaats van het tracé zelf voorkomen. Stichting Staring Advies heeft na dit onderzoek een natuurtoets uitgevoerd, waarvan het rapport dateert van 29 augustus 2005. Hierbij is een veldonderzoek uitgevoerd. Het oordeel van de Afdeling 2.7.4.    Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op basis waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet op het rapport van 9 september 2003 heeft mogen baseren. Evenmin is gebleken dat voor verweerder in dit geval aanleiding had moeten bestaan om op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan met het oog op de toepassing van de Flora- en faunawet. Het rapport van 29 augustus 2005 kan worden aangemerkt als een nadere aanvulling en toelichting op hetgeen aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en bevestigt het eerder door verweerder ingenomen standpunt. Appellant heeft zijn stelling op dit punt voorts niet nader toegelicht met concrete feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan zonder in strijd te komen met de Flora- en faunawet kan worden uitgevoerd. Grondverwerving Het standpunt van appellanten 2.8.    [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen niet instemmen met de artikel 13 van de WRO aanwijzingen die in het plan zijn opgenomen. Volgens appellanten kan via minnelijk overleg een oplossing omtrent de aankoop van hun gronden worden bereikt. Volgens [appellant sub 3] is het onduidelijk waarom de gemeenteraad gekozen heeft voor een dergelijke aanwijzing, mede gelet op de structurele bezwaren tegen de randweg die bij hem en andere appellanten bestaan. Voorts stelt hij dat niet te verwachten is dat op korte termijn tot realisering kan worden overgegaan, gelet op het feit dat de gemeente de gronden die zijn aangewezen nog niet in eigendom heeft. Het standpunt van verweerder 2.8.1.    Volgens verweerder blijkt uit de plantoelichting afdoende waarom de gemeenteraad een spoedige realisering van de randweg nodig acht. Verweerder deelt deze visie van de gemeenteraad. De vaststelling van de feiten 2.8.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.3.    Een deel van de gronden van appellanten is aangewezen als grond ten aanzien waarvan de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig wordt geacht in de zin van artikel 13, eerste lid, van de WRO. 2.8.4.    Volgens de plantoelichting zijn nog niet alle gronden die voor de realisering van de randweg benodigd zijn, door de gemeente in eigendom verworven. De gemeenteraad streeft naar eigendomsverkrijging via de weg van minnelijke overeenstemming. Het is echter volgens de toelichting van belang om op zo kort mogelijke termijn met de aanleg van de weg te kunnen starten. Volgens de gemeenteraad is voldoende noodzaak aanwezig om een artikel 13 WRO aanwijzing in het plan op te nemen. Zij verwijst hierbij naar de in het rapport "Verkeersstructuur dorp Didam" opgenomen conclusie over de noodzaak van aanleg van een zuidelijke randweg om de kern Didam. Volgens de plantoelichting zijn in de periode daarna de mogelijke tracés voor deze weg nader bestudeerd en is gekeken naar de mogelijke effecten van deze weg op de verkeersstructuur van Didam. De definitieve tracékeuze dateert van 1989. Thans is de weg nog niet aangelegd, maar is de destijds verwachte toename van het verkeer meer dan gerealiseerd. De gevolgen zijn zichtbaar met name in het centrum en de landbouwwegen Kerkwijkweg en Haaghweg. Door de veel te hoge verkeersdruk op de genoemde gebieden, is de verkeersveiligheid en de leefbaarheid in het geding en de bereikbaarheid van het centrum en het bedrijventerrein De Fluun onvoldoende, aldus de plantoelichting. Gelet op deze problemen bestaat volgens de gemeenteraad reden om op zo kort mogelijke termijn met de aanleg van de weg te kunnen starten. Dit mag er evenwel niet toe leiden dat de rechtsbescherming van de belanghebbenden in het geding komt. Indien eigendomsverkrijging via minnelijke overeenstemming niet slaagt, kan evenwel na vaststelling van het bestemmingsplan het onteigeningsinstrument worden ingezet. In verband daarmee zijn op de artikel 13 WRO-kaart de gronden aangegeven die op korte termijn in aanmerking komen voor verwerkelijking van de gegeven bestemming, aldus de plantoelichting. 2.8.5.    Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften wordt met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de WRO verwerkelijking van de bestemming ten aanzien van de gronden, welke als zodanig op de bijbehorende artikel 13 WRO-kaart zijn aangegeven, in de naaste toekomst nodig geacht. 2.8.6.    Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WRO kunnen bij een bestemmingsplan, voor zover het gronden betreft, waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen, ten aanzien waarvan de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig wordt geacht. Het oordeel van de Afdeling 2.8.7.    De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de gronden die zijn aangewezen in het kader van artikel 13 van de WRO, afwijkt van het plan. De noodzaak voor een spoedige realisering van de betreffende plandelen is voorts, gelet op het in 2.8.4. overwogene, in voldoende mate aangetoond. Dat de gronden nog niet in eigendom zijn van de gemeente doet hieraan niet af, nu dit niet met zich brengt dat moet worden betwijfeld dat verwezenlijking van het plan in de naaste toekomst nodig wordt geacht en de aanwijzing juist is bedoeld voor gronden waarvan de eigendom nog niet is verkregen. Nu is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 13 van de WRO heeft verweerder, in aanmerking genomen de vrijheid die de gemeenteraad toekomt op dit punt, in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten dat ten aanzien van de betrokken percelen toepassing is gegeven aan artikel 13 van de WRO. Anders dan appellanten veronderstellen, houdt de aanwijzing niet in dat de gronden ook zullen worden onteigend. Toepassing van de aanwijzing biedt slechts de mogelijkheid dat, in geval door de gemeenteraad tot onteigening zou worden besloten, de desbetreffende procedure op grond van artikel 85 van de Onteigeningswet op een versnelde wijze kan worden gevolgd. Ten aanzien van het perceel van [appellant sub 1]         Het standpunt van [appellant sub 1]     2.9.    Appellant stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen nu zijn gronden door het tracé worden doorsneden. Hierdoor worden de gronden van de bedrijfsgebouwen gescheiden en zal het voederen en het transport van vee een groot probleem worden. Het standpunt van verweerder 2.9.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat, zo appellant daadwerkelijk zou worden geschaad, compensatie primair in de sfeer van de aankooponderhandelingen zou moeten worden geregeld. Hij sluit zich blijkens het bestreden besluit voorts aan bij het standpunt van de gemeenteraad dat hierbij van belang is dat het slechts hobbymatige activiteiten betreft en dat bij de onderhandelingen een grote rol zal spelen dat appellant niet financieel afhankelijk is van de agrarische activiteiten. De vaststelling van de feiten 2.9.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.9.3.    Op de gronden van appellant die in het bestemmingsplan zijn opgenomen rust de bestemming "Wegen". De gronden van appellant strekken zich uit tot beide kanten van de toekomstige randweg. Op de gronden die na de aanleg van de randweg ten zuiden hiervan liggen staat een stal/opslagruimte. De gronden worden - naast bewoning - aangewend voor de beweiding van kleinvee. Niet in geschil is dat deze activiteiten een hobbymatig karakter hebben. Het oordeel van de Afdeling 2.9.4.    Ter zitting is gebleken dat, anders dan waar de gemeenteraad en verweerder blijkens de stukken van zijn uitgegaan, na aanleg van de randweg voor appellant geen mogelijkheden bestaan zijn gronden met daarop de stal en opslagruimte te bereiken. Zo heeft appellant onweersproken gesteld dat ook omrijden niet mogelijk is, aangezien dat deel van zijn gronden niet aansluit op een weg of pad. Voorts worden zijn gronden aan die kant volledig omringd door gronden die in eigendom zijn bij derden. Nog daargelaten dat in zoverre de bij het besluit betrokken belangen niet volledig bekend waren ten tijde van de besluitvorming, is ook niet gebleken dat de belangen van appellant in de afweging zijn betrokken. Dat het gebruik dat appellant van de gronden maakt een hobbymatig karakter heeft, betekent niet dat de bemoeilijking of de noodzaak tot beëindiging van dit gebruik geen belang vertegenwoordigt dat in de afweging moet worden betrokken. Voor zover de gemeenteraad op dit punt naar de onderhandelingen bij de grondverwerving zou hebben willen verwijzen wordt overwogen dat niet gebleken is dat de voornemens tot grondverwerving ook betrekking hebben op de gronden die niet direct nodig zijn voor de aanleg van het tracé. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit ook in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Ten aanzien van het perceel van [appellant sub 2]     Het standpunt van [appellant sub 2]     2.10.    Appellant stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Het tracé loopt door de bedrijfshal en (een deel van) het bedrijf zal onteigend moeten worden om de aanleg mogelijk te maken. Volgens appellant moet onevenredig veel grond worden afgestaan door de breedte van het in het plan voorziene fietspad en de bermen en sloten. Appellant vreest dat het bedrijf door de aanleg van de randweg moeilijk bereikbaar wordt en dat hem na onteigening van een deel van zijn gronden onvoldoende parkeer- en manoeuvreerruimte resteert. Daarnaast heeft appellant bezwaar tegen de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid. Het standpunt van verweerder 2.10.1.    Volgens verweerder heeft appellant bewust een risico genomen met de vestiging van zijn bedrijf op de huidige locatie, nu hij vooraf op de hoogte was van het voornemen tot aanleg van de randweg. Volgens verweerder resteert tussen de dichtstbijzijnde hoek van de te handhaven bebouwing en de grens van het plan tenminste 6,5 meter waardoor de manoeuvreerruimte voldoende moet worden geacht. Indien de bedrijfsvoering desondanks wordt geschaad, dient appellant in het kader van de onderhandelingen betreffende de verkoop van de voor de aanleg van de randweg benodigde grond dit aan de gemeenteraad kenbaar te maken zodat het aspect kan worden meegenomen. De vaststelling van de feiten 2.10.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.10.3.    [appellant sub 2] exploiteert een autobedrijf aan de [locatie] te Didam. Op het perceel bevinden zich een bedrijfshal, een werkplaats/magazijn en een bedrijfswoning. Enkele delen van dit perceel liggen in het plangebied en hebben de bestemming "Wegen" en een aanwijzing als bedoeld in artikel 13 van de WRO. Volgens het deskundigenbericht valt het deel waarop de bedrijfshal staat binnen het plangebied. Volgens het deskundigenbericht is voorts niet uit te sluiten dat als gevolg van het wegprofiel zoals dit in het plan is opgenomen de beschikbare parkeer- en manoeuvreerruimte op het bedrijfsterrein van appellant zal afnemen. 2.10.4.    Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften worden de wegen conform het op de plankaart aangegeven dwarsprofiel ingericht. Van het dwarsprofiel mag uitsluitend worden afgeweken ten behoeve van in- en uitvoegstroken, inritten en rotondes, mits het aantal rijbanen niet wordt gewijzigd. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het plan voor het afwijken van de voorgeschreven maten en percentages, mits die afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages. Het oordeel van de Afdeling 2.10.5.    Er bestaat geen grond de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in strijd te achten met hetgeen is opgenomen in artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften. De formulering van de betreffende voorschriften biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Hierbij is van belang dat de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid een gebruikelijke algemene vrijstellingsbevoegdheid betreft. Niet gebleken is van redenen waarom het van toepassing zijn van dit voorschrift op de bepalingen inzake het dwarsprofiel op voorhand onaanvaardbaar is. Tegen het gebruik van deze vrijstellingsmogelijkheid in een concreet geval staan voorts rechtsmiddelen open en daarbij dient een belangenafweging plaats te vinden. 2.10.6.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gevolgen van de aanleg van de randweg en in aansluiting daarop de wijze waarop het tracé in het plan is opgenomen wat betreft de belangen van appellant niet afdoende zijn onderzocht. Mede gelet op het deskundigenbericht verliest appellant een groot deel van zijn gronden met daarop in elk geval een bedrijfshal en ruimte die in de huidige situatie wordt gebruikt als parkeer- en manoeuvreerruimte. Niet duidelijk is in hoeverre het bedrijf van appellant ter plaatse kan worden voortgezet. Het enkele feit dat appellant al dan niet op de hoogte was van de voornemens tot aanleg van de randweg ontslaat verweerder niet van de verplichting de gevolgen van het plan te onderzoeken. Voor zover de gemeenteraad op dit punt naar de onderhandelingen bij de grondverwerving zou hebben willen verwijzen wordt overwogen dat niet gebleken is dat de voornemens tot grondverwerving ook betrekking hebben op de gronden die niet direct nodig zijn voor de aanleg van het tracé. Gelet op het voorgaande is het besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Ten aanzien van het perceel van [appellant sub 3]     Het standpunt van [appellant sub 3]     2.11.    [appellant sub 3] stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de uitrit van zijn perceel op de Meursweg en met omrij- en vermogensschade die hij zal lijden bij het vervallen hiervan. Voorts wordt volgens hem ten aanzien van zijn woning niet voldaan aan de geldende wettelijke voorkeursnorm voor geluid, onder meer omdat geen rekening wordt gehouden met een mogelijk verhoogde ligging van de weg. Daarnaast stelt hij dat ten aanzien van het tracégedeelte tussen de nieuwe rotonde op de Dijksestraat en de Bievankweg niet duidelijk is welk dwarsprofiel gehanteerd wordt. Het standpunt van verweerder 2.11.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van appellant. Volgens verweerder zijn de akoestische onderzoeken van recente datum en geven deze zowel qua wijze van totstandkoming als qua inhoud geen aanleiding voor twijfel over de juistheid van de geformuleerde conclusies. De gemeenteraad heeft volgens verweerder voorts in redelijkheid kunnen overwegen dat het formaliseren van de uitrit niet in het kader van dit bestemmingsplan behoeft te worden bezien. De vaststelling van de feiten 2.11.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.11.3.    Het perceel van appellant ligt aan de [locatie]. Een deel van dit perceel, de zuidelijke punt, ligt binnen het plangebied en heeft de bestemming "Wegen". Volgens het deskundigenbericht wordt de woning van appellant in de huidige situatie ontsloten via een verharde ontsluitingsweg tussen de bedrijfsbebouwing aan de Endepoelsestraat. De door appellant bedoelde uitrit naar de Meursweg betreft volgens het deskundigenbericht in de huidige situatie een opening in de omheining van de tuin zonder (verharde) weg naar de woning. Deze uitrit ligt niet binnen het plangebied. In de stukken staat dat appellant het formaliseren van de uitrit in de onderhandelingen over de minnelijke verkoop van het voor het tracé benodigde deel van zijn gronden heeft betrokken. 2.11.4.    Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) bevindt zich langs wegen buiten de bebouwde kom een zone die aan weerszijden van de weg een breedte heeft van 600 meter bij een weg met vijf of meer rijstroken, een zone van 400 meter bij een weg met drie of vier rijstroken, dan wel een zone van 250 meter bij een weg met één of twee rijstroken. Blijkens het dwarsprofiel voorziet het plan in de aanleg van een enkelbaans weg met twee rijstroken. Op grond van voornoemd artikel 74 bedraagt de breedte van de zone 250 meter aan weerszijden van de weg. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de woning van appellant binnen deze zone ligt.    Ingevolge artikel 76 van de Wgh bedraagt de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel voor woningen binnen een zone van een weg 50 dB(A) dan wel, in geval van een reconstructie van een weg, de heersende waarde van vóór de reconstructie of een eerder vastgestelde waarde. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders kan het college van gedeputeerde staten, onder voorwaarden, hogere grenswaarden vaststellen. 2.11.5.    Met betrekking tot de gevolgen van het plan wat betreft het aspect geluid is een onderzoek verricht naar de geluidsbelasting op de gevels van de woningen in de zone. Uit het rapport van 17 maart 2004 blijkt ten aanzien van de gevel van de woning van appellant dat ter hoogte daarvan op twee respectievelijk vijf meter waarneemhoogte een geluidsbelasting van 44 tot 45 respectievelijk 46 tot 47 dB(A) is berekend, rekening houdend met de aftrek op grond van artikel 103 van de Wgh. 2.11.6.    Op de plankaart staat links van de rotonde ter hoogte van de Dijksestraat de aanduiding "B" gevolgd door een pijl naar rechts, wat weergeeft dat vanaf dat punt en verder naar rechts, dwarsprofiel B geldt. Vanaf die rotonde tot aan het einde van het plangebied op kaart nummer 2, is geen andere aanduiding weergeven. Het oordeel van de Afdeling 2.11.7.    Uit de plankaart in samenhang met de planvoorschriften volgt dat voor het tracégedeelte tussen de nieuwe rotonde aan de Dijksestraat en de Bievankweg dwarsprofiel B geldt. Er bestaat geen grond de wijze waarop dit dwarsprofiel op de plankaart is aangeduid in strijd met de rechtszekerheid te achten. 2.11.8.    Uit het onderzoek naar de geluidsbelasting blijkt dat ten aanzien van de gevel van de woning van appellant de geluidsbelasting niet boven de in de Wgh opgenomen voorkeurswaarde van 50 dB(A) komt. Niet gebleken is dat dit onderzoek gebreken of onjuistheden bevat of dat anderszins redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat verweerder niet van de juistheid van de in dit onderzoek opgenomen gegevens is kunnen uitgaan. Het plan voorziet voorts niet in een verhoogde ligging van de randweg. Voor zover appellant doelt op het ophogen van de grond is niet aannemelijk dat het egaliseren van de grond ten behoeve van de aanleg van de weg van wezenlijke invloed zal zijn op de berekende geluidsbelasting op de gevel van zijn woning. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de eisen van de Wet geluidhinder. 2.11.9.    Voorop staat dat de uitrit niet in het plangebied ligt en dat deze gronden niet nodig zijn voor de aanleg van het tracé. Voor zover het plan al gevolgen zou kunnen hebben voor de uitrit is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant niet afhankelijk is van de uitrit op de Meursweg omdat het perceel wordt ontsloten op de Endepoelseweg. Gelet op de aard van de uitrit en de ligging daarvan, de afstand tussen beide uitritten en hetgeen overigens omtrent de situatie ter plaatse is gebleken, is niet aannemelijk geworden dat omrij- of vermogensschade zal ontstaan. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad het belang bij het al dan niet formaliseren van de uitrit niet bij de afweging inzake dit bestemmingsplan heeft behoeven te betrekken. Eindoordeel 2.12.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.8, 2.9.4 en 2.10.6 is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond en het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Aan een beoordeling van de overige bezwaren van appellanten komt de Afdeling niet toe. 2.13.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 17 mei 2005, RE2004.97382; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1525,67 (zegge: vijftienhonderdvijfentwintig euro en zevenenzestig cent), het dient door de provincie Gelderland onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald: 1. € 77,67 (zegge: zevenenzeventig euro en zevenenzestig cent) aan [appellant sub 1]; 2. € 804,00 (zegge: achthonderdvier euro) aan [appellant sub 2], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 3. € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) aan [appellant sub 3], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV.    gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro), ieder afzonderlijk, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin    w.g. Langeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006 317.