Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7215

Datum uitspraak2005-12-23
Datum gepubliceerd2006-06-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers05/3069
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mededelingsplicht artikel 36 Invorderingswet 1990. Beroep ongegrond verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/3069 LB Uitspraakdatum: 23 december 2005 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], [plaats], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 24 maart 2005 op het bezwaar van eiser tegen de beschikking aansprakelijkstelling, jegens eiser genomen krachtens artikel 36 van de Invorderingswet 1990. Zitting: Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2005. Eiser is daar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B] 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden Eiser is bestuurder van [bedrijf] B.V. te [woonplaats]. [bedrijf] verleent diensten op het gebied van de thuiszorg. Aan [bedrijf] is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak 1 juli 2004 tot en met 31 juli 2004. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 28 september 2004 en is groot € 7.988. Voorts is aan [bedrijf] een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd voor het tijdvak 1 juli 2004 tot en met 30 september 2004. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 24 november 2004 en is groot € 4.761. Op 5 januari 2005 is [bedrijf] failliet verklaard. De beide naheffingsaanslagen zijn niet door [bedrijf] voldaan. Bij de primaire beschikking is eiser aansprakelijk gesteld voor de uit de beide naheffingsaanslagen voortvloeiende belastingschulden. In het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase is onder meer het volgende vermeld: "[eiser]: Ik was niet bekend met de meldingstermijnen. Ik kan me niet herinneren dat ik voor de specifieke aangiften omzetbelasting juli 2004 en loonbelasting derde kwartaal 2004 op een eerder moment dan respectievelijk 6 oktober 2004 (voor de omzetbelasting juli 2004) en 5 januari 2005 (voor de loonbelasting derde kwartaal 2004) melding heb gedaan van mijn betalingsonmacht. Ik ga navraag doen bij mijn accountant." In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de hiervoor genoemde door [bedrijf] verschuldigde, maar niet betaalde belastingen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dienen de belastingen welke in een tijdvak zijn ingehouden of verschuldigd geworden en welke op aangifte dienen te worden afgedragen of voldaan, binnen één maand na het einde van dat tijdvak aan de ontvanger te worden betaald. Ingevolge artikel 36, eerst lid, van de Invorderingswet 1990, is een bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de door die rechtspersoon verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting. In geval de rechtspersoon niet op juiste wijze voldoet aan de in het tweede lid van dit artikel gestelde verplichting, te weten de verplichting de ontvanger mee te delen dat hij niet tot het voldoen van de desbetreffende belastingen in staat is, wordt, ingevolge het vierde lid (hierna: de mededelingsplicht), vermoed dat de niet-betaling aan de bestuurder is te wijten en wordt ter weerlegging van dit vermoeden slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de rechtspersoon niet op juiste wijze aan de mededelingsplicht heeft voldaan. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, dient aan de mededelingsplicht te worden voldaan binnen twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19, eerste lid, van de AWR de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij, op grond van het vermelde in het hiervoor geciteerde hoorverslag, navraag bij zijn accountant heeft gedaan, maar dat dit geen resultaat heeft gehad. De feiten laten dan geen andere conclusie toe dan dat [bedrijf] niet binnen twee weken na afloop van de tijdvakken waarop de beide naheffingsaanslagen betrekking hebben, heeft voldaan aan de mededelingsplicht. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan kan worden aangenomen dat het niet aan hem te wijten is dat niet tijdig aan de mededelingsplicht is voldaan. Daarom kan eiser, gelet op artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990, niet worden toegelaten tot de weerlegging van het wettelijk vermoeden dat het aannemelijk is dat het niet-betalen van de belastingen een gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan op 23 december 2005 door mr. D.A. Verburg in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: