Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7362

Datum uitspraak2006-05-19
Datum gepubliceerd2006-06-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/272
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 05/272 19 mei 2006 50000 Herziening Uitspraak op het verzoek om herziening van: A, te X, (hierna: verzoeker), gemachtigde: H. van der Pol, te Tollebeek, van de uitspraak van het College van 4 maart 2005, kenmerk AWB 04/101 en 04/102, in het geschil tussen verzoeker en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (hierna: minister), gemachtigde: R. Scholten, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. Overwegingen Verzoeker heeft bij brief van 21 april 2005 bij het College een verzoek om herziening ingediend van de uitspraak van het College van 4 maart 2005, gewezen op beroepen van verzoeker en de vennootschap onder firma A en Zonen tegen besluiten van de minister van 22 december 2003, betreffende afwijzing van hun aanvragen om ooipremie voor het jaar 2001 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies. Bij genoemde uitspraak is het beroep van verzoeker ongegrond en het beroep van de vennootschap gegrond verklaard. Aan deze uitspraak lag de overweging ten grondslag, dat de vennootschap eigenares was van de schapenhouderij die in twee UBN's werd uitgeoefend, zodat zij alleen als producent voor ooipremie in aanmerking kon komen. Bij brief van 13 juni 2005 heeft de minister het College van zijn zienswijze over het verzoek om herziening op de hoogte gesteld. Bij brief van 23 maart 2006 heeft het College verzoeker het proces-verbaal van de zitting van 21 januari 2005, waarop de zaak AWB 04/101 en 04/102 behandeld is, toegezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Verzoeker was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het beroepschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Verzoeker heeft in het verzoek om herziening uiteengezet, waarom naar zijn mening tot herziening diende te worden overgegaan en daartoe het volgende gesteld: "In de uitspraak wordt echter nu een nieuw feit aangehaald en wel dat het gebleken is dat slechts de VOF eigenares was van de schapenhouderij die in 2 UBN's werd uitgeoefend. Dit werpt een nieuw licht op de zaak. Verweerder heeft namelijk op dat moment niet ter discussie gesteld wie feitelijk eigenaar is in het kader van de regeling Dierpremies terwijl dit feit in de uitspraak van doorslaggevende betekenis is om het beroep van A ongegrond te verklaren. A heeft zelf een eigen UBN voor zijn schapenhouderij aan de B te X. Hij heeft zelf een eigen schapenhouderij waarbij hij ook de facturen van bijvoorbeeld de gezondheidsdienst, het Swifter-schapenstamboek en de dierenarts krijgt. Een aantal kopieën van deze facturen zijn bijgevoegd. Tevens is een nota van een pachtovereenkomst bijgevoegd. (...) Onze cliënt is van mening dat het beroep onterecht ongegrond verklaard is. Gelet op bovenstaande is het redelijk en billijk dat de heer A wel degelijk recht heeft op ooipremie. Wij verzoeken u namens onze cliënt om deze zaak nogmaals te herzien." Aldus heeft verzoeker geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aan de drie in artikel 8:88 Awb geformuleerde vereisten voldoen, reeds omdat zij hem alle voor de uitspraak bekend waren. Het College tekent daar ten overvloede bij aan dat uit het proces-verbaal van de zitting van 21 januari 2005 naar voren komt dat het belang van de bewuste feiten en omstandigheden voor de beslissing in deze zaak daar ook terdege aan de orde is gesteld. Het verzoek om herziening moet derhalve worden afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding. 2. De beslissing Het College wijst het verzoek om herziening af. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.C. Cusell en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006. w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener