Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7373

Datum uitspraak2005-12-23
Datum gepubliceerd2006-06-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/3517 IB/PVV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de bij het opleggen van die navorderingsaanslag genomen beschikking tot het opleggen van een vergrijpboete. Staken van onderneming. Stakingswinst niet aangegeven. Navorderingsaanslag terecht opgelegd. Verweerder heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die het opleggen van een vergrijpboete rechtvaardigen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/3517 IB/PVV Uitspraakdatum: 23 december 2005 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/[............., [te P], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 19 april 2005 op het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 en de bij het opleggen van die navorderingsaanslag genomen beschikking tot het opleggen van een vergrijpboete. Zitting: Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2005. Namens eiser is [.............. ter zitting verschenen, vergezeld van [...............]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. van der Waal. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boete betreft; - vermindert de boete tot ƒ 633, ofwel € 287, en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat vernietigd is; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan eiser te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan eiser vergoedt. 2. Gronden Eiser heeft gedurende vele jaren een landbouwbedrijf uitgeoefend. Op 31 december 1999 heeft eiser zijn bedrijf gestaakt. De jaarrekening over het jaar 1999 is samengesteld door [bedrijf], accountant-administratieconsulent te [A]. Bij het opmaken van de balans per 31 december 1999 is geen rekening gehouden met de staking van de onderneming. Ook overigens wordt in de jaarrekening op generlei wijze van de staking melding gemaakt. De balans vermeldt een kapitaal van ƒ 63.476 en de winst- en verliesrekening vermeldt een verlies van ƒ 13.323. In het bij de jaarrekening behorende accountantsrapport wordt onder "FISCALE POSITIE", voor zover hier van belang, onder meer vermeld "Bedrijfsverlies tevens belastbaar verlies (ƒ) -13.323". Op 5 juni 2001 heeft eiser de aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 ingediend. De aangifte bestaat uit de pagina's 1, 2, 17 en 18 van het aan eiser uitgereikte O-biljet en een Q-biljet. De pagina's uit het O-biljet zijn slechts voorzien van de handtekening van eiser en verder niet ingevuld. In het Q-biljet, dat is gedateerd 6 november 2000, wordt een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 5.683. In het Q-biljet wordt onder "Winst uit onderneming" een bedrag aangegeven van ƒ13.323 negatief. Voorts wordt onder "Oudedagsreserve voor ondernemers" aangegeven dat eiser aan de oude-dagsreserve wil toevoegen en wordt als binnenlandse ondernemingsvermogen per 31 december 1999 een bedrag aangegeven van ƒ 63.476. Behalve een kopie van de jaarrekening wordt bij de aangifte een afzonderlijke brief gevoegd, gericht aan verweerder en gedagtekend 10 mei 2001. Deze brief, die in kopie tot de geding-stukken behoort, luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Hierbij doen wij u de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1999 toekomen. Blijkens deze aangifte wordt het landbouwbedrijf van cliënt per 31 december 1999 beëindigd. Fiscaal relevant is ten dezen de méérwaarde van de opstallen en ondergrond (voor zover deze bij de bedrijfsgebouwen behoort). (...) Op basis van (...) berekenden wij de belaste stakingswinst, na aftrek van de vigerende vrijstelling, op ƒ 35.428. De berekening is eveneens bijgevoegd." De aanslag wordt opgelegd conform de gegevens zoals vermeld in het Q-biljet en de jaarrekening en zonder rekening te houden met de hiervoor geciteerde brief. De aanslag is gedagtekend 13 juli 2001 en is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.683. Begin 2002 heeft eiser, door middel van het indienen van een P-biljet, aangifte gedaan voor het jaar 2000. Omdat eiser volgens deze aangifte geen ondernemer is wordt zijn dossier door de eenheid Ondernemingen [te P] van de Belastingdienst overgedragen aan de eenheid Particulieren [A]. Bij deze eenheid wordt geconstateerd dat eiser, hoewel geen ondernemer, een oudedagsreserve heeft. Dit is voor verweerder aanleiding de aangifte voor het jaar 1999 aan een nader onderzoek te onderwerpen. Verweerder komt tot de conclusie dat de stakingswinst en het bedrag van de in verband daarmee vrijvallende oudedagsreserve ten onrechte niet in het belastbare inkomen over 1999 zijn begrepen. Vervolgens heeft verweerder aan eiser de navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 119.018. Voorts is bij het opleggen van de navorderingsaanslag aan eiser een vergrijpboete opgelegd ter grootte van ƒ 9.041. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de vergrijpboete, omdat de behandeling van het bezwaar door toedoen van de Belastingdienst onnodig is vertraagd, gematigd tot ƒ 8.137. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, waarbij meer specifiek in geschil is of sprake is van een zogenoemd nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of de vergrijpboete naar het juiste bedrag is opgelegd, waarbij meer specifiek in geschil is of het aan grove schuld van eiser is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt, dient voorop te worden gesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de regel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens in de aangifte en de daarbij geleverde bescheiden. Deze regel lijdt uitzondering als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. In dat geval moet hij nader onderzoek doen. Heeft de inspecteur een aangifte onjuist beoordeeld, maar heeft hij bij het beoordelen wel de zorg in acht genomen die redelijkerwijs van hem kon worden gevorderd en moet het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar zijn dat de aanslag naar een te laag bedrag is vastgesteld, dan is navordering van de te weinig geheven belasting mogelijk. Vaststaat dat eiser een onjuiste aangifte heeft gedaan, waarin ten onrechte is vermeld dat het gewone resultaat (verlies) over 1999 tevens het belastbare resultaat is en dat het binnenlandse ondernemingsvermogen per 31 december 1999 ƒ 63.476 bedroeg. Naar het oordeel van de rechtbank ontbrak daarmee het meest geëigende signaal dat verweerder opmerkzaam had moeten maken op het staken van de onderneming en het in aanmerking nemen van stakingswinst. Dat verweerder kennelijk heeft nagelaten de aangifte te vergelijken met de bij de aangifte gevoegde brief van 10 mei 2001, hetgeen twijfel had kunnen oproepen over de juiste beantwoording van de desbetreffende vragen in het Q-biljet, kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. De rechtbank neemt hierbij in mede aanmerking dat op het voorblad van het O-biljet het aantal bijlagen niet was vermeld en dat enkele lezing van de bewuste brief nog niet behoeft te leiden tot het vermoeden dat de stakingswinst niet is aangegeven, aangezien uit de strekking van de brief veeleer is op te maken dat dit wel zou zijn gebeurd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder pas door het door eiser indienen van de aangifte voor het jaar 2000 bekend werd met het staken van de onderneming en daarmee met een feit dat hem ten tijde van het vaststellen van de aanslag over 1999 niet bekend was en, omdat hij mocht uitgaan van de juistheid van de voor dat jaar ingediende aangifte, redelijkerwijs ook niet bekend had behoeven te zijn. Tot de gedingstukken behoort een gedeelte van een "PRIVÉ-RAPPORT 1999", dat kennelijk door eisers adviseur aan eiser is verstrekt en waarin melding wordt gemaakt van een belastbaar inkomen van ƒ 55.350. Omdat de aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.683, moet het eiser duidelijk zijn geweest dat de aanslag te laag was vastgesteld of, indien dat al subjectief niet het geval was, moet worden gezegd dat hem dat redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Dat, naar eiser heeft gesteld, eiser weinig weet heeft van belastingheffing en de adviseur de aanslag niet onder ogen heeft gekregen, doet daaraan niet af. Dat, naar eiser tevens heeft gesteld, eiser en zijn adviseur zouden hebben kunnen concluderen dat verweerder omtrent de hoogte van de stakingswinst tot een ander inzicht zou zijn gekomen dan volgens de brief van 10 mei 2001, omdat er onzekerheid zou zijn over de waarde van de onroerende zaken, acht de rechtbank niet aannemelijk. De verschillen tussen de fiscale gevolgen indien in de aanslag direct de brief van 10 mei 2002 was betrokken enerzijds en de primitieve aanslag zoals die is opgelegd anderzijds, zijn significant, namelijk meer dan ƒ 20.000. Bovendien ligt het niet voor de hand dat bij een bedrijfsbeëindiging bij de belastingplichtige onachtzaamheid zou optreden over de fiscale gevolgen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Aangaande de vergrijpboete overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft gesteld dat het opleggen van een vergrijpboete, voor zover die betrekking heeft op de afneming van de oudedagsreserve, gerechtvaardigd is en dat de boete, in verband met de periode die is gelegen tussen het indienen van de aangifte en het opleggen van de navorderingsaanslag, dient te worden gematigd tot 10%. Alsdan is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat de vergrijpboete moet worden vastgesteld op minimaal ƒ 633 (10% van (45% van ƒ 14.085)). Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de AWR, kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het, met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op verweerder rust de last om te bewijzen dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in dit bewijs niet geslaagd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat het eiser is te verwijten dat de aangifte niet op de juiste wijze kon worden beoordeeld, omdat eiser wist dat de onderneming was gestaakt, maar dat hij dit niet in de aangifte heeft vermeld. Eiser heeft daar tegenover aangevoerd dat de foutieve aangifte het gevolg was van het per vergissing invoegen van een niet gecorrigeerd en dus foutief Q-biljet. De rechtbank acht deze stelling van eiser aannemelijk. Hoewel hier sprake is van een zekere onachtzaamheid van eiser, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser met het indienen van de foutieve aangifte willens en wetens de kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Ook voor het overige heeft verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die het opleggen van een vergrijpboete rechtvaardigen. De stelling van verweerder dat voor het opleggen van de vergrijpboete mede in aanmerking moet worden genomen dat eiser de Belastingdienst niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de voor hem kenbare te lage aanslag, faalt. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet artikel 67e, eerste lid, van de AWR op gevallen waarin een aanslag te laag wordt vastgesteld ten gevolge van het niet doen of het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte. Het zinsdeel "of anderszins te weinig belasting is geheven" ziet bijvoorbeeld op gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat ten onrechte of voor een te hoog bedrag een vermindering of teruggaaf van belastingen is verleend, zoals die uit hoofde van achterwaartse verliesverrekening, ingevolge de zogenoemde 80%-regeling van artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 of ingevolge de middelingsregeling in de inkomstenbelasting. Dat, zoals verweerder kennelijk wil, de belastingplichtige onder omstandigheden als eerste aan zet zou zijn om tot navordering van te weinig geheven belasting te komen, waarbij het nalaten daarvan zou kunnen leiden tot het opleggen van een vergrijpboete, vindt in artikel 67e, eerste lid, van de AWR echter geen steun. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, voor zover het de vergrijpboete betreft, vernietigd en de vergrijpboete verminderd tot ƒ 633, ofwel € 287. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegings-factor 1). Deze uitspraak is gedaan op 23 december 2005 door mr. D.A. Verburg in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: