Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7440

Datum uitspraak2006-06-01
Datum gepubliceerd2006-06-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1396 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvankelijkheid bezwaar. Bevoegdheid instellen bezwaar na faillissement. Verschoonbare termijnoverschrijding.


Uitspraak

05/1396 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Gravenhage van 3 februari 2005, 03/5567 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College) Datum uitspraak: 1 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 05/1397. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Voor appellante is daar verschenen mr. Caddeo. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door E. Waasdorp, werkzaam bij de gemeente Leiden. Besloten is in beide zaken afzonderlijk uitspraak te doen. II. OVERWEGINGEN Appellante is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2003 failliet verklaard. Het faillissement is op 4 mei 2004 bij gebrek aan baten opgeheven. Appellante heeft op 19 maart 2003 een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd op grond van de Algemene bijstandswet. Het College heeft die aanvraag bij besluit van 10 juni 2003 buiten behandeling gesteld. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 25 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 25 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is in de aangevallen uitspraak overwogen dat het beroep is ingediend nadat het faillissement van appellante was uitgesproken maar voordat dit bij gebrek aan baten was opgeheven. Onder die omstandigheden was naar het oordeel van de rechtbank, gelet op artikel 8:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 25 van de Faillissementswet (Fw), niet appellante maar slechts de curator tot het instellen van beroep gerechtigd. Appellante is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat zij bevoegd was om beroep in te stellen. Met betrekking tot de tijdigheid van het bezwaar is benadrukt dat zij het primaire besluit van 10 juni 2003 niet heeft ontvangen. De Raad komt tot volgende de beoordeling. Artikel 8:22, eerste lid, van de Awb bepaalt, voorzover hier van belang, dat in geval van faillissement de artikelen 25, 27 en 31 van de Fw van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 25, eerste lid, van de Fw, voorzover hier van belang, bepaalt dat rechtsvorderingen, die rechten tot onderwerp hebben die tot de failliete boedel behoren, door de curator worden ingesteld. Blijkens artikel 20 van de Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. De Raad stelt vast dat het in deze zaak gaat om een besluit van het College om de aanvraag van appellante op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen op de grond dat de door appellante verstrekte gegevens onvoldoende zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. De Raad is van oordeel dat de hierbij in geding zijnde rechtsvraag, te weten of het College met toepassing van artikel 4:5 van de Awb heeft kunnen besluiten om de aanvraag niet te behandelen, geen (vermogens)recht tot onderwerp heeft dat tot de failliete boedel behoort, als bedoeld in artikel 25 van de Fw. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet bevoegd was beroep in te stellen tegen het besluit van 25 november 2003 en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad vervolgens beoordelen of het College terecht het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Blijkens artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Volgens artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 6:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener niet in verzuim is geweest. In de memorie van toelichting bij artikel 6:8 van de Awb (PG Awb I, blz. 294) is vermeld dat indien de bekendmaking geschiedt door toezending, de dag na die van de verzending de eerste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is. Deze toelichting bevat geen aanknopingspunt voor de stelling dat de dag van de ontvangst (mede) bepalend is voor de aanvang van de termijn. Het tegendeel is het geval. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de eerste dag van de termijn “doorgaans” ook de dag zal zijn waarop de geadresseerde het besluit ontvangt. Daaruit blijkt dat een eventuele latere ontvangst niet van invloed is op de dag waarop de termijn aanvangt. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 juni 2005, LJN AT7061. De Raad is op grond van de stukken tot de conclusie gekomen dat het besluit van 10 juni 2003 deugdelijk is bekend gemaakt door verzending naar het adres van appellante. De Raad tekent daarbij aan dat niet is gebleken dat mr. Caddeo reeds ten tijde van de bekendmaking van dat besluit gemachtigde van appellante was. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 11 juni 2003 is aangevangen en dat deze op 22 juli 2003 is geëindigd. Door eerst op 6 augustus 2003 bezwaar te maken tegen het besluit van 10 juni 2003 heeft appellante dan ook de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn van zes weken voor het maken van bezwaar overschreden. Met betrekking tot de vraag of geoordeeld moet worden dat appellante bij het maken van bezwaar niettemin niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, stelt de Raad vast dat het besluit van 10 juni 2003 niet is besteld op het adres van appellante, maar op dat van de curator in het faillissement. Uit de stukken blijkt niet anders dan dat appellante een afschrift van het besluit van 10 juni 2003 eerst op 5 augustus 2003 per fax heeft ontvangen ten kantore van haar advocaat en dat appellante eerst toen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van dat besluit teneinde te kunnen beoordelen of daartegen bezwaar moest worden gemaakt. De stelling van het College dat het besluit van 10 juni 2003 eerder zou zijn ontvangen is zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Op grond van de stukken, daaronder begrepen de brief van 3 oktober 2003 van de curator, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat deze stelling feitelijk juist is. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellante niet in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, door op 6 augustus 2003 bezwaar te maken tegen het besluit van 10 juni 2003. Hieruit volgt dat het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juni 2003 in het besluit van 25 november 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 25 november 2003 dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Het College zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad acht termen aanwezig om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 25 november 2003; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten ten bedrage van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Leiden aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Leiden het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.M. van Male als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) R.C. Visser.