Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7721

Datum uitspraak2006-06-08
Datum gepubliceerd2006-06-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 05/765
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eiser met ingang van oktober 2003 in aanmerking heeft gebracht voor een AOW-pensioen dat 98% van het volledige AOW-pensioen voor een gehuwde omvat.
Gelijkheidsbeginsel


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 05/765 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2006 inzake [eiser], te [woonplaats], eiser, tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), te Amstelveen, verweerder, gemachtigde mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Vestiging Roermond van de Svb. Procesverloop Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Svb, in werking getreden. Thans oefent verweerder de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Svb. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Svb. Bij besluit van 29 december 2004 heeft verweerder eisers pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien met ingang van oktober 2003. Daarbij is een korting toegepast van 2%. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 februari 2005 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is behandeld ter zitting van 30 augustus 2005, waar eiser is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van de behandeling van het beroep ter zitting, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het onderzoek op 1 juni 2006 gesloten. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eiser met ingang van oktober 2003 in aanmerking heeft gebracht voor een AOW-pensioen dat 98% van het volledige AOW-pensioen voor een gehuwde omvat. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de navolgende feiten en omstandigheden. 3. Eiser heeft op 2 juli 2002 een aanvraag om AOW-pensioen ingediend. Bij besluit van 15 juli 2002 heeft verweerder eiser met ingang van december 2002 in aanmerking gebracht voor een AOW-pensioen dat 92% van het volledige AOW-pensioen bedraagt. Verweerder heeft een korting van 8% toegepast, omdat eiser vier jaar niet verzekerd was. Bij brief van 10 juni 2003 heeft eiser bezwaar tegen dit besluit gemaakt. Bij besluit van 27 juni 2003 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 2 december 2004 ongegrond verklaard. 4. Bij brief van 26 oktober 2004, door verweerder ontvangen op 27 oktober 2004, heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 15 juli 2002 te herzien en te bepalen dat hij vanaf december 2002 recht heeft op een volledig AOW-pensioen. 5. Verweerder is van mening dat eiser in de periode van 10 oktober 1967 tot en met 1 september 1969 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Uit gegevens van de Rijksinspectie van het bevolkingsregister blijkt dat eiser in de periode van 10 oktober 1964 tot en met 1 september 1969 woonachtig is geweest in Italië. Hij heeft toen gestudeerd in Rome in opdracht van het bisdom [...]. Ten aanzien van studeren buiten Nederland voert verweerder het beleid dat een persoon die buiten Nederland verblijft vanwege zijn studie, op grond van ingezetenschap in Nederland verzekerd kan blijven als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: - hij moet al bij vertrek uit Nederland de intentie hebben naar Nederland terug te keren; - hij moet na afloop van de studie daadwerkelijk naar Neerland terugkeren; - hij moet tijdens zijn verblijf in het buitenland een binding met Nederland hebben. Als een verblijf buiten Nederland langer dan 3 jaar duurt, eindigt het ingezetenschap en de verzekering op grond van ingezetenschap. Op grond van dit beleid was eiser 1 jaar, 10 maanden en 22 dagen niet verzekerd voor de AOW, omdat hij geen ingezetene was, welke periode verweerder heeft afgerond op 1 jaar. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op, omdat dit beginsel niet zover gaat dat een kennelijk onjuiste beslissing in een andere situatie navolging moet vinden. Voorts heeft verweerder in dit verband aangevoerd dat een vergelijking met anderen slechts mogelijk is als de betrokkenen hiervoor expliciete toestemming hebben gegeven. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het verweerder niet toegestaan gegevens van personen voor andere doeleinden te gebruiken dan waarvoor deze destijds zijn verstrekt. Nu in casu deze nadrukkelijke toestemming niet is verleend, is het voor verweerder onmogelijk te toetsen of er sprake is van gelijke gevallen, zoals door eiser betoogd. Overigens heeft verweerder opgemerkt dat de geboortedatum van een aantal personen die door eiser als vergelijkbaar worden aangemerkt, afwijkt van de geboortedatum van eiser, zodat om die reden al niet kan worden gesproken van vergelijkbare gevallen. 6. Eiser vindt het onjuist dat hij waarschijnlijk de enige van vele Nederlandse studenten in het buitenland in opdracht van verschillende Nederlandse bisdommen is die geen volledig AOW-pensioen ontvangt. Naast de in de bezwaarprocedure genoemde persoon heeft hij een lijst overgelegd met zeven personen, later aangevuld met nog twee namen. 7. De rechtbank oordeelt als volgt. 8. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder met het thans bestreden besluit is teruggekomen van het besluit van 15 juli 2002, zij het dat nog steeds een korting wordt toegepast. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:4 van de Awb staat daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voort aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om van zijn oorspronkelijke standpunt terug te komen. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit, waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden. (zie CRvB 18 maart 2004, LJN: AO5922). 9. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval met betrekking tot de door eiser aangevoerde gevallen van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] sprake is van nieuw gebleken feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit het dossier valt immers op te maken dat aan [naam 1] bij besluit op bezwaar d.d. 27 juli 2004 een volledig AOW-pensioen is toegekend; aan [naam 2] bij primair besluit van 7 juli 2005; en aan [naam 3] bij primair besluit van 26 september 2002. Het betreft derhalve in alle gevallen besluiten die dateren van na het besluit van 15 juli 2002. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of verweerder in het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat steunt op nieuwe feiten, aanleiding had behoren te vinden om van zijn in het besluit van 15 juli 2002 neergelegde standpunt terug te komen. 10. Volgens vaste jurisprudentie is het – anders dan eiser heeft gesteld – in eerste instantie aan een burger om bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel de gelijke gevallen gemotiveerd te stellen. Op hem berust evenwel niet de last overtuigend bewijs te leveren dat van gelijke gevallen sprake is. Indien de burger voldoende gemotiveerd gelijke gevallen gesteld heeft, is het vervolgens aan het bestuursorgaan naar de mogelijk gelijke gevallen een onderzoek in te stellen (ABRvS 9 oktober 1997, LJN: ZF2971; ABRvS 3 maart 1998, LJN: ZF3223). De rechtbank is van oordeel dat eiser aan de op hem rustende verplichting om gelijke gevallen aan te dragen, heeft voldaan. Thans is het aan verweerder een onderzoek in te stellen naar de mogelijk gelijke gevallen. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat op voorhand al moet worden aangenomen dat niet van gelijke gevallen sprake kan zijn, omdat de geboortedatum in enkele gevallen te zeer afwijkt van die van eiser: verweerder zal moeten aantonen dat die afwijking in casu relevant is. Gelet op het aantal mogelijke gevallen dat door eiser is aangedragen, acht de rechtbank het ook niet zonder meer aannemelijk dat in die gevallen sprake is van een kennelijk onjuiste beslissing. 11. Ingevolge artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien: a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend; b. (…) c. (…) d. (…) e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert. 12. Onder verwerking van persoonsgegevens wordt ingevolge artikel 1 van de Wbp verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingsstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens. 13. Verweerders stelling dat een vergelijking met anderen slechts mogelijk is als de betrokkenen hiervoor expliciete toestemming hebben gegeven, kan reeds niet slagen, nu daarmee wordt miskend dat zodanige vorm van verwerking ook toelaatbaar is indien is voldaan aan een van de andere voorwaarden genoemd in artikel 8 van de Wbp. Voorts lijkt verweerder met zijn stelling te impliceren dat het aan eiser is toestemming te verkrijgen van de betrokkenen personen, wier namen hij heeft opgevoerd op de lijst van gelijke gevallen. De rechtbank acht dit echter een eis die te verstrekkend is en niet in overeenstemming is met de hierboven aangehaalde jurisprudentie, inhoudende dat degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, de gelijke gevallen enkel gemotiveerd behoeft te stellen. Het komt de rechtbank ook voor dat een dergelijke verstrekkende eis een beroep op het gelijkheidsbeginsel in het kader van de AOW vrijwel illusoir zou maken. 14. De rechtbank komt tot de conclusie dat aan het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 15. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten, nu van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is. Wel zal de rechtbank Verweerder opdragen het griffierecht ten bedragen van € 37,00 aan eiser te vergoeden. 16. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - gelast de Sociale verzekeringsbank aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 37,00. Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als rechter in tegenwoordigheid van mr. M.M.L. Wijnen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2006. Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschriften verzonden: