Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7740

Datum uitspraak2006-05-31
Datum gepubliceerd2006-06-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200005306
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafmotivering De verdachte heeft op de bewezenverklaarde wijze samen met anderen ruim één kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht. Voorts heeft hij bij diezelfde gelegenheid samen met anderen gepoogd een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne, namelijk 295 kilogram cocaïne binnen Nederland te brengen, een poging die door de Belgische autoriteiten is verijdeld. Dergelijke misdrijven dragen in aanzienlijke mate bij aan de handel in en het gebruik van cocaïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit veroorzaakt veel schade en onrust en is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.


Uitspraak

Rolnummer: 22-000053-06 Parketnummer: 10-000407-04 Datum uitspraak: 31 mei 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 20 december 2005 in de strafzaak tegen de verdachte: Marinus Hendrik VAN W[.] thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Amsterdam, Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 12 april 2006 en 17 mei 2006. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke nadere omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Ontvankelijkheid openbaar ministerie De verdediging heeft betoogd - zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie met betrekking tot feit 2 niet ontvankelijk is in zijn vervolging omdat het feitencomplex grotendeels ziet op dezelfde handelingen als ten laste gelegd onder feit 1. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Nu de verdachte voor beide feiten strafrechtelijk wordt vervolgd en daarover nog niet onherroepelijk is beslist kan van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake zijn. Wel is er naar het oordeel van het hof sprake van twee feiten die - indien bewezen - in eendaadse samenloop zijn begaan. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt) Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Bewijsoverweging Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman namens de verdachte aangevoerd dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het tenlastegelegde daar hij met de invoer van cocaïne niets van doen had. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat -zakelijk weergegeven- de verdachte voornemens was om in de toekomst hasjiesj vanuit Kenia Nederland in te voeren. Alvorens hij daartoe zou overgaan heeft de verdachte een proefzending vanuit Kenia naar Nederland georganiseerd. Deze proefzending betrof een geprepareerde container met het nummer PCLU 2710814 waarin houtblokken verstopt waren. Via zijn relatie [G.] is de verdachte in contact gekomen met de medeverdachte [K.], die het een en ander voor de verdachte aan Keniaanse zijde heeft geregeld. De proefzending stond, aldus nog steeds de raadsman, geheel los van de twee containers met de nummers PCLU 4334524 en PCLU 4334525, die door [K.], [G.] en enkele anderen vanuit Kenia naar Nederland werden verzonden. De opdracht om de container met nummer PCLU 2710814 te verschepen zou op 21 oktober 2004 zijn gegeven terwijl de verscheping van de overige twee containers al op 13 oktober 2004 was geboekt. Uiteindelijk zijn alle drie de containers tegelijkertijd in Antwerpen op hetzelfde schip aangekomen, zonder dat de verdachte daarvan op de hoogte was. De verdachte is vervolgens bij het transport van eerdergenoemde twee containers, waarin eerder een grote hoeveelheid cocaïne is aangetroffen, vanuit Antwerpen naar Nederland betrokken geraakt omdat het voor [G.] c.s. "volstrekt onduidelijk" was welke twee containers door de vervoerder op 7 december 2004 uit Antwerpen naar Nederland zouden worden vervoerd. De verdachte heeft in dit verband op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, op het moment dat voor hem duidelijk was dat zijn container, met het nummer PCLU 2710814, zich niet op de vrachtwagen bevond, zijn activiteiten rondom het transport heeft beëindigd. Alvorens hij vertrok heeft de verdachte naar zijn zeggen met [G.] afgesproken dat hij later die dag naar het station van Zevenbergen zou komen om afspraken te maken met betrekking tot het transport van verdachtes container. Het hof overweegt hierover het volgende. Buiten de eigen verklaring van de verdachte bevat het dossier geen enkel aanknopingspunt waaruit de aannemelijkheid van verdachtes hierboven weergegeven stelling zou kunnen blijken: noch de verklaringen van zijn medeverdachten, ook niet die van de op de terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk op dit punt gehoorde getuige / medeverdachte [K.], noch enig zich in het dossier bevindend document bieden in dit opzicht enige steun. Voorts overweegt het hof in dit verband dat blijkens de bewijsmiddelen de verscheping en het vervoer van deze "derde" container met het nummer PCLU 2710814 op dezelfde wijze is geregeld als dat van de andere twee containers waarin zich de aangetroffen cocaïne bevond. Evenmin kan uit het dossier worden afgeleid dat de verdachte, hetgeen voor de hand had gelegen, alvorens op 7 december 2004 zijn bemoeienissen met het transport van de twee eerdergenoemde containers te beginnen, zich deugdelijk had vergewist van de status van de voor hem bestemde container met het nummer PCLU 2710814. In dit verband acht het hof het van belang dat uit de observaties is gebleken dat de verdachte op 7 december 2004 het transport van de twee eerdergenoemde containers van de Belgische grens naar Zevenbergen met opvallende waakzaamheid heeft begeleid en tegelijkertijd nauw telefonisch contact heeft onderhouden met zijn medeverdachten over dat transport. Voorts acht het hof onaannemelijk de verklaring die de verdachte heeft gegeven voor zijn aanwezigheid bij het station van Zevenbergen (in de onmiddellijke nabijheid van de loods waarin kort tevoren de twee bovenbedoelde containers met cocaïne door zijn medeverdachten waren geopend), voorzover die inhoudt dat hij daar vanuit Rotterdam naartoe gereden was om (nadere) afspraken te maken over de "derde container" - nu de verdachte niet aannemelijk heeft kunnen maken waarom een dergelijke afspraak niet langs andere dan deze omslachtige weg tot stand kon komen. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachtes stellingname - die hij na bijna een jaar stilzwijgen voor de eerste keer pas op de terechtzitting van de rechtbank d.d. 6 december 2005 betrok - als zonder deugdelijk fundament en mede daardoor volstrekt ongeloofwaardig dient te worden aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer. Gevoerde verweren Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde heeft de verdediging ter zitting in hoger beroep bepleit, zakelijk weergegeven, dat slechts een hoeveelheid van 10,17 gram bewezen verklaard kan worden nu de foto's in het dossier de mogelijkheid openlaten dat het te Zevenbergen aangetroffen pakket van 1 kilo cocaïne niet in de container lag op het moment dat de politie in Nederland de container betrad. Ter ondersteuning van de stelling dat het pakket in kwestie mogelijkerwijs later door de Nederlandse politie in de container is gelegd wijst de verdediging erop dat op de foto's van de pakketten die in België uit de container zijn gehaald een zogenaamde davidsster zichtbaar is, terwijl op de foto van het pakket dat in Nederland is aangetroffen, de ster niet zichtbaar is. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. De verbalisant bekend onder het nummer NR13923 heeft in het ambtsedig proces-verbaal betreffende [adres] te Zevenbergen van 8 december 2004 in ondubbelzinnige termen gerelateerd dat het desbetreffende, met plastic omwonden, pakket in container PCLU 4334525 is aangetroffen onder de houten plaat rechts achterin. Ten overvloede merkt het hof nog het navolgende op. Uit het fotodossier dat in Antwerpen is opgemaakt (dossiernummers AF1 019 e.v.) kan worden afgeleid dat op de foto's met de nummers 6,7,8 en 9 geen davidsster op de pakketten zichtbaar is terwijl op de detailfoto (nr 14) de ster wel zichtbaar is. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de ster slechts van zeer nabij zichtbaar is en tevens slechts aan één kant van het pakket is aangebracht. Nu het pakket dat in Zevenbergen is aangetroffen vanaf de bovenkant en van grotere afstand is gefotografeerd dan het pakket op bovenvermelde foto met nummer 14 kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat op het in Nederland aangetroffen pakket geen davidsster is aangebracht. De suggestie van de verdediging - dat uit de foto's die in Zevenbergen zijn gemaakt (dossiernummers F1 003 e.v.) met de nummers 12 tot en met 14 kan worden afgeleid dat het pakket niet voortdurend in dezelfde container heeft gelegen en daar mogelijk later is ingelegd - doet aan het bovenstaande geen afbreuk. Het hof stelt vast dat op basis van de bovenvermelde foto's niet duidelijk kan worden vastgesteld waar exact (rechts achter) in de container het pakket is aangetroffen. De foto's met de nummers 13 en 14 bieden, nu zij niet in alle opzichten een duidelijk en volledig overzicht verschaffen van het bedoelde deel van de container, daarover geen uitsluitsel. Voorts heeft de raadsman mr. Schieman namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair aangevoerd dat de verdachte uitsluitend als medeplichtige en niet als medepleger kan worden beschouwd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman betoogd dat de omvang van de rol c.q. betrokkenheid van de verdachte dermate beperkt was dat niet van medeplegen kan worden gesproken. De raadsman stelt dat de handelingen van de verdachte van geen belang waren voor het slagen van het delict zelf en dat deze handelingen daaraan niets wezenlijks hebben bijgedragen. De raadsman wijst daarbij op het feit dat de verdachte tijdens zijn bezoek aan Kenia uitsluitend contact had met medeverdachte [K.] en niet met de andere bij het transport betrokkenen. Voorts heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat de verdachte slechts korte tijd bij de contraobservatie behulpzaam is geweest en hij niet naar de loods in Zevenbergen is gegaan. Op de voet van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, overweegt het hof hieromtrent het volgende. Voor bewezenverklaring van de poging tot invoer in Nederland van de onderhavige partij van 295 kilogram cocaïne is vereist dat komt vast te staan dat reeds voor de inbeslagname van deze partij door de Belgische autoriteiten op 6 december 2004 sprake is geweest van aan verdachte toe te rekenen uitvoeringshandelingen met betrekking tot de invoer. In dit verband acht het hof de volgende omstandigheden van belang: - verdachte is gezien in de directe aanwezigheid van de containers die naar Zevenbergen werden vervoerd met daarin een hoeveelheid van ongeveer 1 kilogram cocaïne, welke hoeveelheid onderdeel uitmaakte van de grotere partij van 296 kilogram die op 6 december 2004 door de Belgische autoriteiten was aangetroffen; - vrijwel tegelijk met verdachte zijn in Zevenbergen aangehouden zijn medeverdachten [G.], [S.] en [H.]; de laatste twee bevonden zich in de loods waar de twee containers waren afgeleverd; - op 8 december 2004 is medeverdachte [K.], die vanuit Kenia in Nederland aankwam aangehouden; deze had een briefje op zak, waarop het adres van de loods in Zevenbergen stond vermeld; - het transport van de twee containers van Kenia naar Antwerpen, waarin de onderhavige partij van 296 kilogram cocaïne is aangetroffen, is geregeld door [K.]; - in de periode voorafgaand aan het transport van de cocaïne zijn de medeverdachten [K.], [G.], [H.] en [S.] in Kenia geweest; - deze medeverdachten zijn daar gesignaleerd in of bij een loods in Embakasi, alwaar de Keniaanse autoriteiten op 14 december 2004 een hoeveelheid cocaïne van 304 kilogram hebben aangetroffen; bedoelde loods was gehuurd door [K.]; - ook verdachte zelf is in september 2004 in Kenia geweest; hij heeft daar toen zoals hij zelf zegt contact gehad met [K.]; [K.] heeft het hotel voor verdachte geboekt. Het hof is van oordeel dat, alle omstandigheden overziend, redelijkerwijs geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat er voor 6 december 2004 reeds sprake was van een zodanige nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten dat de in die periode verrichte uitvoeringshandelingen, gericht op het binnen Nederland brengen van de in geding zijnde partij cocaïne, ook aan de verdachte zijn toe te rekenen. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, en medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Voor zover de verdediging heeft willen stellen dat ten aanzien van feit 2 sprake was van een - niet-strafbare - poging omdat het object absoluut ondeugdelijk was, verwerpt het hof dit beroep op niet-strafbaarheid. De verdediging miskent in haar stelling dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachtes opzet vanaf medio september 2004 erop is gericht geweest om tezamen met anderen een kleine 300 kilogram cocaïne in Nederland in te voeren, welke opzet ook zichtbaar wordt in zijn handelen op 7 december van dat jaar. Dat die invoer op die datum niet succesvol voor de verdachte en zijn mededaders werd voltooid, was een gevolg van het ingrijpen van de Belgische justitiële autoriteiten de dag daarvoor, op een moment dat het handelen van de mededaders naar zijn uiterlijke verschijningsvorm was gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op de bewezenverklaarde wijze samen met anderen ruim één kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht. Voorts heeft hij bij diezelfde gelegenheid samen met anderen gepoogd een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne, namelijk 295 kilogram cocaïne binnen Nederland te brengen, een poging die door de Belgische autoriteiten is verijdeld. Dergelijke misdrijven dragen in aanzienlijke mate bij aan de handel in en het gebruik van cocaïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit veroorzaakt veel schade en onrust en is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 24 maart 2006, eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van navermelde geruime duur en derhalve een relatief zwaardere dan door de advocaat-generaal gevorderd, een passende en geboden reactie vormt. Verzoek tot onmiddellijke invrijheidsstelling Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verzocht om de voorlopige hechtenis van de verdachte bij het wijzen van het arrest op te heffen c.q. te schorsen. Het hof wijst het verzoek tot opheffing af, nu de gronden en bezwaren die hebben geleid tot de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn, en het verzoek tot schorsing omdat de hiervoor aangevoerde redenen van onvoldoende gewicht zijn om - bezien in relatie tot de ernst van de feiten terzake waarvan verdenking bestaat - schorsing te rechtvaardigen. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 45(oud), 47, en 55 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Dit arrest is gewezen door mr. G. Oosterhof, mr. G.P.A. Aler en mr. F. Heemskerk, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Zuidweg. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 31 mei 2006.