Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8047

Datum uitspraak2006-06-01
Datum gepubliceerd2006-06-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAwb 05-5451
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen schadevergoeding omdat het Luchthavenindelingsbesluit (LIB) geen wijzigingen brengt in de bouwmogelijkheden t.o.v. het vigerende bestemmingsplan ("Landelijk Gebied"). Artikel 19 WRO dient buiten beschouwing te blijven.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 05 - 5451 uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2006 in de zaak van: [eiser] wonende te [woonplaats] eiser, tegen: de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol, verweerster. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 januari 2005 heeft verweerster het verzoek van eiser om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden in verband met de uitbreiding van het luchtvaartterrein van luchthaven Schiphol, afgewezen. Daarbij heeft zij verwezen naar het advies van 22 oktober 2004 van de Adviescommissie. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 februari 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief, ontvangen 25 oktober 2005, beroep ingesteld. Verweerster heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 27 april 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar voorzitter mr.drs. B.P.M. van Ravels en door mr. dr. O.M. te Rijdt, werkzaam bij het Schadeschap Luchthaven Schiphol. 2. Overwegingen 2.1 De uitbreiding van Schiphol is vastgelegd in de Planologische Kernbeslissing (PKB) "Schiphol en omgeving", deel vier, goedgekeurd door de Staten-Generaal op 29 november 1995, van kracht geworden op 8 januari 1996. 2.2 De Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hebben op 23 oktober 1996 (Stcrt. 1996, 211) een Aanwijzingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 27 jo. artikel 24 van de Luchtvaartwet, strekkende tot uitbreiding van het bestaande luchtvaartterrein (hierna: het Aanwijzingsbesluit). 2.3 Met ingang van 20 februari 2003 is, met het oog op de (nieuwe) inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol, hoofdstuk 8 Wet Luchtvaart in werking getreden, en het op grond daarvan vastgestelde Luchthavenindelingsbesluit (LIB). Tegelijkertijd zijn de PKB en het Aanwijzingsbesluit daarbij vervallen. 2.4 Bij de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Regeling) is het openbaar lichaam "Schadeschap Luchthaven Schiphol" (hierna: het Schadeschap) ingesteld. Het Schadeschap is opgericht in verband met de behandeling van verzoeken tot schadevergoeding, als gevolg van de uitbreiding van de luchthaven schiphol ten behoeve van de mainportfunctie, aan één loket. 2.5 In de Regeling zijn de bevoegdheid en werkwijze van het Schadeschap geregeld. De Regeling strekt er onder meer toe de schadevergoedingsbevoegdheden van de raden van de deelnemende gemeenten te delegeren aan het Schadeschap. De gemeenteraden hebben hun bevoegdheden ex artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) overgedragen, doch uitsluitend voor zover het schadeverzoeken betreft die betrekking hebben op de uitbreiding van Schiphol, zoals bepaald in het Aanwijzingsbesluit en de PKB. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft zijn bevoegdheid tot het toekennen van schadevergoeding, zoals bepaald in artikel 21 van het Aanwijzingsbesluit, aan het Schadeschap gedelegeerd. 2.6 De bevoegdheid ten aanzien van schadeverzoeken is beperkt tot de in artikel 9 van de Regeling omschreven limitatieve opsomming van de schadeoorzaken. Zo noemt artikel 9, derde lid, onder g: "besluiten of feitelijke handelingen van of in opdracht van een of meer deelnemers, welke verband houden met de wet (de Wet Luchtvaart), het Luchthavenindelingsbesluit of het Luchthavenverkeersbesluit". 2.7 Eiser heeft op 22 augustus 2003 verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het LIB. Hij stelt dat het LIB heeft geleid tot het blokkeren van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een bouwvergunning voor een woning op zijn perceel grond aan de [adres] te [plaatsnaam]. Tevens stelt eiser dat hij alleen door het stichten van een woning op een (financieel) verantwoorde wijze het onderhoud zal kunnen uitvoeren van de bestaande uitweg, waarop een recht van overpad rust ten behoeve van achterliggende percelen en die tevens, als waterkerende dijk, een functie heeft ten behoeve van het openbare nut. De bouwvergunning zou met toepassing van artikel 19 WRO verleend kunnen worden, ware het niet dat het LIB dit perspectief verloren heeft doen gaan. 2.8 Verweerster heeft het verzoek afgewezen en dit besluit bij de thans bestreden beslissing op bezwaar gehandhaafd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen schade is ontstaan ten gevolge van het LIB, omdat op grond van het vigerende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" evenmin woningbouw is toegestaan, en de mogelijkheid van de gemeente om vrijstelling ingevolge artikel 19 WRO te verlenen buiten beschouwing moet worden gelaten. 2.9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster terecht als uitgangspunt genomen dat de vraag of schade is geleden ten gevolge van het LIB uitsluitend kan worden beantwoord door middel van een vergelijking met de (planologische) situatie zoals die zou bestaan indien het LIB niet in werking was getreden. 2.10 Het LIB geeft regels binnen het beperkingengebied omtrent de bestemming en het gebruik van de grond. Voor eisers perceel is van belang dat artikel 2.2.1, vierde lid, LIB bepaalt dat daarop geen woningen zijn toegestaan. Voor eisers perceel vigeert voorts het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Haarlemmermeer" uit 1988/1989. Op het perceel grond rust grotendeels de bestemming "Agrarische doeleinden II," waarop geen bebouwing van (bedrijfs)woningen is toegestaan; op een klein deel rust voorts de bestemming "Eengezinshuizen en bijbehorende erven en tuinen", welk bestemde deel van het perceel evenwel geen bebouwing met een woning toelaat. Het bestemmingplan biedt geen (binnenplanse) vrijstellingsmogelijkheid voor woningbouw. Eiser heeft in beroep noch ter zitting onderbouwd dat het voorgaande niet juist zou zijn. Het LIB heeft derhalve geen wijziging gebracht in de (on)mogelijkheid voor de bouw van een woning op het perceel. Van het ontstaan van schade wegens het LIB is dan ook geen sprake. 2.11 Met betrekking tot het betoog van eiser ten aanzien van de toepassing van artikel 19 WRO is de rechtbank van oordeel dat verweerster deze vrijstellingsmogelijkheid terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Een zuivere vergelijking van de planologische situatie vóór en na het LIB laat niet toe, dat daarbij een (buitenplanse) mogelijkheid tot vrijstelling op grond van de WRO wordt betrokken. Eisers betoog faalt derhalve. Overigens heeft verweerster terecht opgemerkt dat het door eiser gestelde perspectief op zodanige vrijstelling uitsluitend subjectief van aard was, aangezien er geen concrete aanwijzingen zijn dat die vrijstelling verleend zou worden. Verweerster heeft er voorts terecht op gewezen dat, indien de gemeente al bereid zou zijn geweest vrijstelling te verlenen, het haar ook vrij zou staan om ingevolge artikel 2.2.1, zevende lid, LIB juncto artikel 8.9, derde lid, Wet Luchtvaart de Minister een verklaring van geen bezwaar te vragen met het oog op zodanige vrijstelling ingevolge de WRO. 2.12 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs F.F.W. Brouwer en I.M. Ludwig, rechters, en op 1 juni 2006 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.