Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8558

Datum uitspraak2006-01-24
Datum gepubliceerd2006-06-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/7117 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand in de legeskosten voor het verkrijgen van verblijfsdocumenten.


Uitspraak

04/7117 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 november 2004, reg.nr. 04/484. Namens gedaagde heeft J. Koning, medewerker van Vluchtelingenwerk Midden Gelderland, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.F.M. Peusen, werkzaam bij de gemeente Ede, en waar gedaagde is verschenen, bijgestaan door mr. R. Versteeg, medewerker van Vluchtelingenwerk Midden Gelderland. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Op 1 september 2003 heeft gedaagde appellant verzocht om bijzondere bijstand in de legeskosten ten bedrage van € 2.150,-- voor het verkrijgen van verblijfsdocumenten voor zijn echtgenote en zijn vier kinderen. Bij besluit van 5 september 2003 heeft appellant deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 februari 2004, gewijzigd bij besluit van 23 maart 2004, heeft appellant het tegen het besluit van 5 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan zijn besluitvorming heeft appellant in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat de echtgenote en de vier kinderen van gedaagde geen rechthebbenden zijn in de zin van artikel 7 van de Algemene bijstandswet (Abw), dat hij beleidsvrijheid heeft bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand, en dat de onderhavige kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan, waarvoor verlening van bijzondere bijstand niet aan de orde is. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 19 februari 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 23 maart 2004, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt eerst vast dat in hoger beroep niet meer in geschil is de weigering van bijzondere bijstand voor de ten behoeve van de echtgenote van gedaagde gemaakte legeskosten. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de voor dit geding relevante bepalingen van de Abw - artikel 4, aanhef en onder c, d en e, artikel 7, eerste lid, artikel 13, tweede lid, en artikel 39, eerste lid - aangehaald. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de kinderen van gedaagde niet kunnen worden beschouwd als rechthebbenden in de zin van artikel 7 van de Abw en dat, door aan gedaagde bijzondere bijstand te verlenen voor de onderhavige kosten via een omweg toch aan de niet-rechthebbende kinderen bijstand zou worden verleend, heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser moet worden gelezen gedaagde: “Niet in geschil is dat eiser ten behoeve van zijn kinderen aanspraak heeft op kinderbijslag. Aangezien het gaat om eigen kinderen van belanghebbende die ten tijde van de aanvraag in Nederland woonachtig waren, staat vast dat zij in het kader van de Abw beschouwd moeten worden als ten laste komende kinderen. Eiser vormt met hen een gezin. Voor de kosten die hij ten behoeve van deze kinderen maakt, kan ingevolge artikel 13, tweede lid, juncto artikel 39 van de Abw bijzondere bijstand worden verstrekt. Dat de kinderen niet de Nederlandse nationaliteit hebben en niet met Nederlanders gelijk worden gesteld, staat daaraan niet in de weg. In artikel 4 van de Abw worden geen eisen gesteld ter zake van hun nationaliteit of verblijfstatus. Beslissend voor het recht op bijstand is of de ouder aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voldoet.”. De Raad verenigt zich met deze overwegingen. De Raad verwijst in dit verband voorts naar zijn uitspraak van 31 augustus 2004, LJN AQ8801, waarin eenzelfde oordeel is neergelegd voor de situatie waarin de rechthebbende ouder aan het bijstandverlenend orgaan vraagt om bij de verlening van algemene bijstand rekening te houden met zijn weliswaar niet-Nederlandse, maar wel bij hem zonder verblijfsrecht in Nederland wonende en tot zijn last komende kinderen, voor wie hij kinderbijslag ontvangt. De Raad ziet in hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat, gelet op de bewoordingen van artikel 39, eerste lid, van de Abw, het betrokken bestuursorgaan bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheid tot verlening van bijzondere bijstand geen beleidsvrijheid heeft. Dit oordeel van de rechtbank is in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad op dit punt. Dat betekent dat de rechter hier, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet is gehouden tot een beoordeling van de vraag of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, maar dat de rechter zich daarover ten volle een eigen oordeel dient te vormen. De op dit onderdeel van de aangevallen uitspraak betrekking hebbende beroepsgrond slaagt derhalve evenmin. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 november 2005, LJN AU6266) behoren legeskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die de betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen. Appellant heeft dat ook terecht als uitgangspunt genomen. Het bijstandverlenend orgaan kan met een dergelijke algemene constatering evenwel niet volstaan. Zeker indien een beroep op bijzondere omstandigheden wordt gedaan, zal moeten worden bezien of in het voorliggende geval sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat reservering dan wel het afsluiten van een lening voor die kosten niet mogelijk was. Gedaagde heeft zich in dat verband beroepen op de omvang van de kosten als gevolg van een forse verhoging van de leges en voorts aangegeven dat zijn verzoek om een lening bij de gemeentelijke kredietbank is afgewezen. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant in de onderhavige zaak geen toereikend onderzoek heeft ingesteld naar de specifieke situatie van gedaagde en zijn kinderen, en met name niet naar de vraag of gedaagde ten tijde hier van belang in staat was voor de legeskosten te reserveren dan wel daarin achteraf te voorzien door middel van gespreide betaling door het afsluiten van een lening. De enkele overweging in het besluit op bezwaar dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken, is in dat verband bepaald ontoereikend. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het besluit op bezwaar in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Met het oog op de verdere besluitvorming door appellant merkt de Raad nog het volgende op. Ter zitting is gebleken dat appellant nog geen uitvoering heeft gegeven aan de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De Raad ziet aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, appellant een termijn te stellen waarbinnen een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde moet worden genomen. De Raad ziet voorshands onvoldoende grond daaraan de door gedaagde gevorderde dwangsom te verbinden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak; Bepaalt dat van de gemeente Ede een griffierecht wordt geheven van € 414,--. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M. Pijper.