Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8857

Datum uitspraak2006-06-14
Datum gepubliceerd2006-06-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/775519-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gedetineerde slaat PIW-er die daarop reageert door de gedetineerde terug te slaan. Er ontstaat een worsteling tussen de gedetineerde en de PIW-er met enkele van diens collega's. De strafzaak tegen de gedetineerde terzake van de mishandeling leidde tot een onderzoek door de RC naar de gang van zaken direct na die mishandeling. Tijdens dit onderzoek heeft de PIW-er meineed gepleegd door te ontkennen dat hij de gedetineerde zelf ook had geslagen. De PIW-er is veroordeeld voor zowel het plegen van meineed als de mishandeling van de gedetineerde.


Uitspraak

Datum uitspraak: 14 juni 2006 Tegenspraak VONNIS van de politierechter in de RECHTBANK TE ROTTERDAM, in de zaak tegen: [naam verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats] raadsvrouwe mr. A.A. de Back, advocaat te Amsterdam. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 juni 2006. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/775519-05. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 en A2). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Kaptein heeft ter terechtzitting van 1 juni 2006 gerekwireerd de bewezenverklaring van het onder 1 en onder 2 primair tenlastegelegde en de veroordeling van verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis. ONTVANKELIJKHEIDHEID OPENBAAR MINISTERIE IN DE VERVOLGING De raadsvrouwe van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van de strafzaak tegen het slachtoffer ter zake van de tegen deze gerezen verdenking verdachte te hebben mishandeld, is verdachte als aangever op 9 april 2004 door de politie nader gehoord. Ter gelegenheid van dit verhoor heeft de politie de worsteling tussen verdachte en aangever ter sprake gebracht, die ontstond nadat aangever verdachte onverhoeds een klap had gegeven. Door het vragen naar bijzonderheden met betrekking tot die worsteling bracht de politie aangever in een situatie, waarin hij zich zelf mogelijk als verdachte kon belasten. Blijkens de aard van de vraagstelling wordt ook door de politie onderkend dat uit de situatie met betrekking tot de worsteling ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot een strafbaar feit (een mogelijk geweldsdelict tegen [naam slachtoffer]) kon worden afgeleid. In dat geval was de politie dan ook verplicht om verdachte de cautie als bedoeld in artikel 29, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering te geven. Bij de verhoren door de rechter-commissaris, belast met behandeling van strafzaken in deze rechtbank d.d. 19 en 27 april 2005, welke verhoren plaatsvonden op last van de politierechter, die de strafzaak tegen het slachtoffer behandelde, is verzuimd om verdachte opmerkzaam te maken op zijn verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering. Dit had wel gemoeten, nu ook in deze situatie ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond ten aanzien van een strafbaar feit (geweldsdelict tegen [naam slachtoffer]). Nu verdachte bij zijn verhoor op 9 april 2004 de cautie niet is gegeven, terwijl hij bij de verhoren door de rechter-commissaris niet opmerkzaam gemaakt is op zijn verschoningsrecht, is hij ernstig in zijn verdediging benadeeld, omdat immers gehandeld is in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Het Openbaar Ministerie dient op grond hiervan niet ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Met betrekking tot dit verweer overweegt de politierechter het volgende: - Het achterwege laten van het geven van de cautie in het telefonisch verhoor van verdachte op 9 april 2004. Anders dan de raadsvrouw is de politierechter niet van oordeel dat verdachte in het telefonisch verhoor van 9 april 2004 als verdachte in de zin van artikel 27, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had moeten worden aangemerkt. Een dergelijke verplichting vloeit niet voort uit dat artikel. Artikel 27, lid 1 Sv beschermt juist integendeel een persoon in die zin dat deze eerst dan als verdachte mag worden aangemerkt als het in dat artikellid bedoelde redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit aanwezig is. - Verdachte niet gewezen op zijn verschoningsrecht ex art 219 Sv in de verhoren van 19 en 27 april 2005. Ook in dit standpunt kan de politierechter de raadsvrouwe niet volgen. Weliswaar beroept zij zich ter ondersteuning van dat standpunt op een conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de HR van 30 augustus 2005 (NJ 2005, 543), maar zoals uit dat arrest blijkt heeft de advocaat-generaal de Hoge Raad niet aan zijn zijde. Er bestaat geen wettelijke plicht om personen die door de rechter als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op hun verschoningsrecht. Het verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt derhalve verworpen. Nu er evenmin andere gronden zijn die tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten leiden, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. NIET BEWEZEN De politierechter acht het onder 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat hij de verdachte daarvan zal vrijspreken. Allereerst acht de politierechter niet bewezen dat het opzet van verdachte - ook niet in voorwaardelijke zin - gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en voorts acht de politierechter het niet waarschijnlijk dat het door verdachte toegepaste geweld zou hebben kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel. BEWEZEN De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld. 1. hij op 27 april 2005 te [plaatsaanduiding], tijdens een getuigenverhoor door de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam, als getuige gehoord zijnde in de strafzaak tegen [naam slachtoffer] (parketnummer 10/052358-04) na de krachtens wettelijk voorschrift (te weten krachtens artikel 216 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering) gevorderde belofte te hebben afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk- zakelijk weergegeven - heeft verklaard - dat hij, verdachte, niet gezien heeft dat [naam slachtoffer] is geslagen 2) subsidiair hij op 13 februari 2004 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [naam slachtoffer]), met zijn, verdachtes, gebalde vuist in het gezicht van die [naam slachtoffer] heeft gestompt en meermalen met zijn, verdachtes, gebalde vuist tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft gestompt (terwijl die [naam slachtoffer] op de grond lag en onder controle werd gebracht waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. De politierechter acht niet bewezen hetgeen onder 1 en onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, zodat hij de verdachte hiervan eveneens zal vrijspreken. Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde kan niet worden bewezen dat verdachte in zijn verhoor als getuige op 27 april 2005 bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, onder ede, heeft verklaard: ”dat [het slachtoffer] slechts onder controle is gebracht”. Het proces-verbaal van de verklaring van de verdachte bevat deze uitlating niet. Voorts kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte opzettelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard niet te hebben gezien dat [naam slachtoffer] letsel had en noch bij [naam slachtoffer], noch elders bloed te hebben waargenomen. Daarbij wordt overwogen dat het leveren van het wettig en overtuigend bewijs dat een persoon opzettelijk valselijk heeft verklaard dat hij een bepaald voorval niet heeft gezien, dikwijls een onmogelijke opgave is. Van de omstandigheden waaronder het incident heeft plaatsgevonden, zal in belangrijke mate afhangen of de verklaring dat dat incident of voorval niet is gezien als opzettelijk valselijk kan en moet worden beschouwd. In elk geval kan niet zonder meer uit de omstandigheid dat andere aanwezigen verklaren dat incident of voorval wel te hebben waargenomen, worden afgeleid dat eerstgenoemd persoon valselijk heeft verklaard. De politierechter gebruikt voor de bewezenverklaring na te noemen bewijsmiddelen 1) De verklaring van de verdachte ter terechtzitting: Ik weet dat [het slachtoffer] mij Rambo noemt. 2) Een voor kopie conform origineel getekend ambtsedig proces-verbaal van de rijksrecherche genummerd 20050057 d.d. 31 mei 2005 opgemaakt door Van der Linden voornoemd en door P. Delfos, bijzonder ambtenaar van politie in rang van inspecteur van politie, werkzaam bij de rijksrecherche, inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [naam PIW-er 1]: Ik werk als senior penitentiair inrichtingsmedewerker werkzaam op de B-vleugel van de penitentiaire inrichting (PI) [naam inrichting + vestigingsplaats]. U vraagt mij wat ik mij nog kan herinneren van het incident met de gedetineerde [naam slachtoffer] op 13 februari 2004, nadat door de unitdirecteur [naam unitdirecteur] met hem een rapport was besproken. Ik kan mij nog herinneren dat ik die dag inderdaad dienst had. De kamer, waarin deze rapportbespreking plaatsvond heeft een afmeting van 3 bij 2 meter en 20 centimeter. Achter het bureau zat de unitdirecteur [naam unitdirecteur], ik stond aan de rechter lange zijde van deze kamer tegenover het bureau, naast de stoel waar [naam slachtoffer] moest plaatsnemen. Ik stond te wachten toen [naam slachtoffer] binnen werd gebracht. Rechts achter de stoel waarin [naam slachtoffer] plaatsnam stond de collega [naam medeverdachte 2]. Schuin links achter de stoel stond [naam verdachte]. Op het moment dat de straf werd uitgesproken zag ik dat [naam slachtoffer] snel van zijn stoel opstond en ik zag dat hij met zijn rechtervuist mijn collega [naam verdachte] een stomp op het gezicht gaf. Hierop zag ik dat [naam medeverdachte 2] [naam slachtoffer] in een nekklem beetpakte. De collega’s [naam verdachte], [naam PIW-er 2] en [naam PIW-er 3] hadden [naam slachtoffer] inmiddels vast. Ik zag dat [naam verdachte] kennelijk zeer geëmotioneerd was door de klap die hij in zijn gezicht had gekregen en door het lint ging. Ik zag dat [naam medeverdachte] met zijn rechtervuist meerdere keren opzettelijk en met kracht op het gezicht van [naam slachtoffer] stompte. [naam slachtoffer] kon zich niet verweren, omdat wij bezig waren zijn armen op de rug te brengen teneinde hem te kunnen boeien. Ik zag dat [naam slachtoffer] tengevolge van de klappen ging bloeden uit zijn neus en mond. Ik zag dat het gedeelte van het gezicht onder de ogen onder het bloed zat. 3) Een voor kopie conform origineel getekend ambtsedig proces-verbaal van de rijksrecherche genummerd 20050057 d.d. 18 mei 2005 opgemaakt door Van der Linden en Van Linden, beiden voornoemd inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [naam slachtoffer]: Ik verbleef op 13 februari 2004 in het huis van bewaring aan de [naam inrichting + vestigingsplaats]. Op die dag kreeg ik rapport aangezegd. Ongeveer een uur later werd ik door vier of vijf PIW-ers uit mijn cel gehaald, omdat ik op rapport moest komen bij de directeur. Toen ik de kamer binnen liep, waar de rapporten werden uitgedeeld, zag ik de directeur achter het bureau zitten. Achter hem stonden twee PIW-ers. Voor mij links in de kamer stond Rambo. De directeur las de inhoud van het rapport aan mij voor. Hierna sprak hij de straf uit. Nadat de straf door de directeur was uitgesproken ben ik opgestaan, draaide mij naar links en kwam als het ware recht voor Rambo te staan. Ik gaf Rambo plotseling met mijn rechtervuist een stomp in zijn gezicht. Het volgende wat ik mij kan herinneren is dat ik op mijn buik op de grond lag en dat mijn gezicht met de linkerzijde tegen de grond werd gedrukt. Vanuit mijn gezichthoek zag ik dat Rambo op mijn rug zat. Ik voelde dat ik overal geslagen werd. Ik voelde veel pijn in mijn hoofd. 4) Een voor kopie conform origineel getekend ambtsedig proces-verbaal van de rijksrecherche genummerd 20050057 d.d. 15 juni 2005 opgemaakt door Van der Linden en Van Linden, beiden voornoemd, inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van verdachte: Ik heb afgelopen nacht weinig geslapen en heb veel nagedacht. Ik heb besloten open en volledig tegenover u te verklaren. Ik wil schoon schip maken. Ik ben mij bewust en geef toe dat ik in eerdere door mij afgelegde verklaringen, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris niet volledig ben geweest en ook niet helemaal eerlijk. Momenteel ben ik werkzaam als senior Penitentiair Inrichtingsmedewerker (PIW-er) in de P.I. [naam inrichting] Op 13 februari 2004 werd de gedetineerde [naam slachtoffer] rapport aangezegd. Toen [naam slachtoffer] gehaald werd bevond ik mij reeds in de rapportkamer. [naam slachtoffer] ging op de voor hem klaar staande stoel zitten. Ik zag dat [naam slachtoffer] opstond uit zijn stoel en dat hij mij hard op mijn linkerwang en jukbeen stompte. Nog in hetzelfde moment haalde ik ook uit en stompte met mijn rechtervuist krachtig in het gezicht van [naam slachtoffer]. [naam slachtoffer] stond op dat moment recht voor mij, dus is het logisch dat ik hem frontaal in zijn gezicht of op de linkerkant van zijn gezicht heb geraakt. Ik zag dat direct nadat [naam slachtoffer] mij in mijn gezicht had gestompt, [naam medeverdachte 2] [naam slachtoffer] langs achteren vast trachtte te pakken. In mijn beleving heb ik toen mijn linkerarm om de nek van [naam slachtoffer] geslagen. Ik weet dat we toen [naam slachtoffer] naar de grond hebben getrokken. Ik heb toen met mijn rechtervuist zeker één keer, maar misschien ook twee keer krachtig in het gezicht van [naam slachtoffer] gestompt. Er heeft tussen het moment dat ik de brief om als getuige bij de rechter-commissaris te verschijnen en de dag dat ik naar de rechter-commissaris moest een bijeenkomst plaatsgevonden, waarbij [naam directielid], [naam PIW-er 4], [naam medeverdachte 2], [naam PIW-er 3] en ikzelf aanwezig waren. Later is daar ook nog [naam directeur P.I.] bij aangeschoven. Daarbij vertelde ik dat ik inderdaad een paar klappen had gegeven. Ik vertelde hun ook dat ik vreesde dat, als ik dat zo bij de rechter-commissaris zou verklaren, mijn hoofd zou rollen op de [naam inrichting] en ik bang was voor mijn baan. Er werd afgestemd dat [naam medeverdachte] en [naam PIW-er] zouden verklaren dat zij mij niet hadden zien slaan. Op 27 april 2005 ben ik wederom gehoord door de RC. Direct aan het begin van het gesprek werd ik door de rechter-commissaris beëdigd. Hij heeft mij toen toegelicht dat ik vanaf dat moment de volledige waarheid en niets dan de waarheid moest vertellen en dat als ik dat niet deed, ik mij schuldig zou maken aan het misdrijf van meineed. Hij vroeg mij nogmaals te vertellen wat er gebeurd was. Toen ik halverwege mijn verklaring was, onderbrak hij mij en zei mij toen een proces-verbaal ter zake meineed aan. 5) Een proces-verbaal verdenking meineed tijdens het verhoor op 27 april 2005, opgemaakt door mr. G.P. Verbeek, rechter-commissaris, belast met behandeling van strafzaken in deze rechtbank, inhoudende: a) als relaas van de rechter-commissaris: In de zaak met parketnummer 10/052538-04 tegen [naam slachtoffer] is als getuige gehoord verdachte geboren op [geboortedatum], van beroep PIW’er die na te hebben opgegeven geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en na op de wijze bij de wet bepaald in handen van de rechter-commissaris de belofte te hebben afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, heeft verklaard zoals hieronder is vermeld, op grond waarvan de getuige verdacht wordt zich aan het misdrijf van meineed te hebben schuldig gemaakt. b) als verklaring van verdachte: Ik heb niet gezien dat [naam slachtoffer] is geslagen. 6) Een geschrift, te weten een zogeheten formulier Medische gegevens betreffende [naam slachtoffer], dd. 25 mei 2005, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als beschrijving van het letsel van [naam slachtoffer]: 13-02-2004 Dhr op cel gezien, is behoorlijk beschadigd. Heeft een bult op zijn voorhoofd, neus is behoorlijk dik, heeft de nodige schrammen op het gelaat, handen en schedel 16-02-2004 Arts is in het weekeind langs geweest. Dhr bleek een hersenschudding te hebben. Gezien: duidelijk bril hematoom re + excoriaties en wat andere lichte hematomen op mn re gelaatshelft en neus + pijnlijke plekken boven op behaarde hoofd TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING Ondanks het pleidooi van verdachtes raadsvrouw dat haar cliënt moet worden vrijgesproken van het te laste gelegde onder 1, is de politierechter van oordeel dat uit verdachtes eigen verklaring tegenover de Rijksrecherche van 15 juni 2005, de verklaringen van [naam slachtoffer] en [naam PIW-er] en het geconstateerde letsel bij [naam slachtoffer], het wettig en overtuigend bewijs voortvloeit dat hij als getuige door de rechter-commissaris onder ede gehoord, opzettelijk niet de waarheid heeft verklaard in de zin zoals thans bewezen is verklaard. Wat feit 2 betreft heeft de raadsvrouw eveneens geconcludeerd tot vrijspraak van hetgeen primair en subsidiair ten laste is gelegd. Het geweld dat haar cliënt zou hebben toegepast zou onder de omstandigheden noodzakelijk zijn geweest en bovendien de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet hebben overschreden. De raadsvrouw beroept zich daarbij onder meer op de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen. De politierechter is evenwel van oordeel dat op grond van de hierboven aangeduide bewijsmiddelen moet worden vastgesteld dat dit standpunt niet als juist kan worden aanvaard. Er bestond voor verdachte geen noodzaak te handelen zoals hij heeft gedaan en met het door verdachte toegepaste geweld heeft hij de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit verre overschreden. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN EN VAN DE VERDACHTE De bewezen feiten leveren op: feit 1) In de gevallen waarin een wettelijk voorschrift rechtsgevolgen verbindt aan een verklaring onder ede, mondeling persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen. feit 2) subsidiair Mishandeling. De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte met betrekking tot feit 2 een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt, omdat hij zichzelf en zijn collega’s mocht verdedigen tegen de onverwachte harde klap die hij had gekregen. De politierechter volgt de raadsvrouwe in dit verweer niet. Van verdachte mag en mocht allereerst worden verlangd dat hij bij een incident waarbij hem door een gedetineerde een klap is gegeven, zijn professionaliteit weet te bewaren, voorts was er sprake van een zodanig grote overmacht aan bewaarders dat alleen al vanwege die omstandigheid van een noodweersituatie geen sprake was en ten slotte volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte de desbetreffende gedetineerde ook nog heeft geslagen of gestompt, nadat deze, al dan niet geboeid en in bedwang gehouden door meerdere bewaarders, op de grond terecht was gekomen. Van een situatie van noodweerexces kan onder genoemde omstandigheden evenmin sprake zijn. Nu noch van een noodweersituatie, noch van een noodweerexcessituatie kan worden gesproken, is dit feit strafbaar en is de verdachte ter zake strafbaar. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die de strafbaarheid van de feiten of de strafbaarheid van verdachte zouden opheffen of uitsluiten. De feiten zijn strafbaar en de verdachte is strafbaar. STRAFMOTIVERING De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft in zijn functie als PIW-er een gedetineerde ernstig mishandeld, nadat deze hem eerst had geslagen. Dit feit betekent een vorm van eigen richting, die zeker in een penitentiaire inrichting, waarbij gedetineerden mede moet worden geleerd zich te houden aan de voor iedere burger geldende wettelijke regels en zeker niet zelf het recht in eigen hand te nemen, absoluut niet kan worden getolereerd. Daarnaast heeft verdachte, als getuige over dat incident door de rechter-commissaris gehoord, meineed gepleegd. Daarmee heeft verdachte laten blijken minachting te hebben voor de met rechtshandhaving belaste autoriteiten en bovendien door zijn handelen het systeem van rechtshandhaving, waarvan verdachte destijds deel uitmaakte, ondermijnd. De politierechter acht deze feiten van een dusdanige ernst, dat hij van oordeel is dat de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. Slechts het gegeven, dat verdachte naar aanleiding van de feiten als PIW-er is ontslagen en het feit, dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, zijn voor de politierechter redenen om af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Wel ziet de rechter aanleiding verdachte een substantiële werkstraf op te leggen, terwijl tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd, teneinde verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst opnieuw dergelijke feiten te plegen. Alles afwegend worden na te noemen straffen passend en geboden geacht. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 207 en 300 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De politierechter: - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. - verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte strafbaar; - veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 2 (twee) maanden; - bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten; - stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt; - legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 (twee honderd) uur, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan; - beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van Klaveren, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. Knol, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank