Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8954

Datum uitspraak2006-06-08
Datum gepubliceerd2006-07-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/5943
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft een voorlopige teruggaaf ontvangen die is verrekend met een belastingschuld die niet invorderbaar was. Deze teruggaaf bleek ten onrechte verleend en is vervolgens verrekend met de definitieve aanslag. De rechtbank acht deze verrekening onzorgvuldig aangezien de teruggaaf nimmer door eiser is ontvangen of hem anderszins ten goede is gekomen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/5943 Uitspraakdatum: 8 juni 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X te Z , eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 21 oktober 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van € 2.574, te weten de bij voorlopige teruggave uitgekeerde gecombineerde heffingskortingen ten bedrage van € 2.335 en de bij afzonderlijke beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 239. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2005 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Bij brief van 2 november 2005 heeft eiser om herziening van de uitspraak verzocht. Verweerder heeft bij brief van 16 november 2005 het verzoek om herziening afgewezen. Eiser heeft tegen de uitspraak bij brief van 2 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 3 november 2005, beroep ingesteld. Op 22 november 2005 is een aanvulling op het beroepschrift bij de rechtbank binnengekomen. Op 1 december 2005 is ter griffie nog een brief van eiser ontvangen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2006 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. A. Namens verweerder is verschenen mr. B. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser had een grote belastingschuld. Bij “beschikking niet verder bemoeilijken” van 8 november 2000 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van ontvanger bepaald dat na ontvangst van een betaling van f 200.000 zal worden afgezien van verdere invorderingsmaatregelen van eisers belastingschuld. Daarbij is onder meer de volgende voorwaarde opgenomen: “4. Maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking, dan wel – als dat minder is dan drie jaar de tijd die nog overblijft voordat de aanslagen verjaard zijn, zal ik alle door de Belastingdienst aan u uit te betalen vergoedingen en alle verminderingen en/of teruggaven van belasting die u ontvangt, verrekenen met deze aanslagen.” Eiser heeft het bedrag van f 200.000 binnen de gestelde termijn betaald. 2.2. Eiser heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 van een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil. In de aangifte heeft eiser vermeld dat hij het gehele jaar gehuwd was. De echtgenote van eiser heeft eveneens aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil. 2.3. Verweerder heeft - zonder dat eiser daarom verzocht - met dagtekening 23 mei 2003 aan eiser een voorlopige teruggave verleend van € 2.365, bestaande uit de algemene heffingskorting van € 1.647, de kinderkorting van € 40, de aanvullende kinderkorting van € 458 en de combinatiekorting van € 190, alsmede een vergoeding van heffingsrente ten bedrage van € 30. Deze voorlopige teruggave is op grond van voormelde beschikking van 8 november 2000 verrekend met de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1992; deze verrekening heeft plaatsgevonden op 20 mei 2003. 2.4. Met dagtekening 21 oktober 2005 heeft verweerder aan eiser een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil. Omdat noch eiser, noch zijn echtgenote belasting verschuldigd zijn, bedraagt de gecombineerde heffingskorting nihil. Met de aanslag van nihil is de hiervoor vermelde voorlopige teruggave verrekend. 3. Geschil In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd, meer in het bijzonder of verweerder bevoegd was de bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitgekeerde heffingskorting te verrekenen met de (definitieve) aanslag. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen daaraan – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd: De gemachtigde van eiser: Eiser heeft het teruggegeven bedrag nooit metterdaad in handen gehad. Het bedrag is verrekend met een openstaande schuld. Nu de teruggave ten onrechte blijkt te zijn verleend, lijkt het mij redelijk als deze verrekening wordt teruggedraaid. De aanslag op zich bestrijden wij niet. Verweerder: Direct na ontvangst van de aangifte wordt gekeken of recht bestaat op uitbetaling van heffingskortingen. Deze uitbetaling dient vóór 1 juli plaats te vinden. Vanwege de korte tijdspanne wordt niet gekeken naar het inkomen van de partner. Ook in het onderhavige geval is de teruggave ambtshalve verleend; eiser heeft hier geen verzoek toe gedaan. De voorlopige aanslag is wel gebaseerd op de aangifte van eiser en is derhalve niet willekeurig opgelegd. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. In artikel 9.3, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat bij de vaststelling van de voorlopige teruggave rekening wordt gehouden met de aldaar genoemde heffingskortingen. De toekenning van de heffingskortingen is niet afhankelijk van een daartoe strekkend verzoek van de belastingplichtige. 5.2. Ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) worden de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. Ingeval een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag onjuist is vastgesteld, is verweerder in het algemeen niet verplicht de definitieve aanslag op dezelfde wijze onjuist vast te stellen. Dat zou, op grond van gewekt vertrouwen, slechts anders zijn indien door bijkomende omstandigheden die negatieve voorlopige aanslag bij eiser de indruk kon wekken te berusten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling door verweerder. Daarvan is in casu geen sprake. De hoogte van de aanslag wordt door eiser overigens niet betwist. 5.3. Verweerder heeft ambtshalve aan eiser een voorlopige teruggaaf verleend. Deze teruggaaf was weliswaar gebaseerd op de aangifte van eiser, maar uit de ter beschikking van verweerder staande gegevens over het inkomen van eisers echtgenote bleek dat eiser daarop geen recht had. Belanghebbende heeft niet om de voorlopige teruggaaf verzocht en hij kon deze voorlopige teruggave ook niet in bezwaar of beroep aanvechten. 5.4. De voorlopige teruggave is niet aan eiser uitbetaald, maar verrekend met een belastingschuld van eiser. In het algemeen kan worden gesteld dat een dergelijke teruggave aan de rechthebbende ten goede komt, indien deze wordt verrekend met een schuld van de rechthebbende, aangezien deze tot het bedrag van de verrekening van deze schuld wordt bevrijd. In het onderhavige geval is dat evenwel anders. De teruggave is verrekend met een schuld van eiser die op grond van de hiervoor onder 2.1 vermelde beschikking niet zou worden ingevorderd. De teruggave is eiser derhalve niet ten goede gekomen. Verweerder kan, in zijn hoedanigheid van Ontvanger, geacht worden met genoemde beschikking bekend te zijn. 5.5. De rechtbank is van oordeel dat het onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet zorgvuldig is om ambtshalve - zonder controle of de door de belastingplichtige verstrekte gegevens voldoende grond opleveren voor een terugbetaling - een teruggave te verlenen en deze vervolgens - wanneer blijkt dat hij ten onrechte is verleend - te verrekenen met de definitieve aanslag. Dit leidt ertoe dat eiser een bedrag moet terugbetalen dat hij nimmer heeft ontvangen en dat hem ook niet op andere wijze ten goede is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet verrekening van de voorlopige teruggaaf in dit geval dan ook achterwege blijven. 5.4. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Uit de vaststaande feiten blijkt dat eiser geen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd, zodat de aanslag moet worden verminderd tot nihil. Dit brengt met zich dat ook de beschikking heffingsrente niet in stand kan blijven. Het gelijk is derhalve aan eiser. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding vast op (1 [voor proceshandelingen] x € 322 x 1[voor het gewicht van de zaak] =) € 322. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank stelt dit bedrag op € 6,20. De totale vergoeding komt neer op een bedrag van € 328,20. 7. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot nihil; - vernietigt de beschikking met betrekking tot de heffingsrente; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een beloop van € 328,20 en wijst de Staat aan dit bedrag aan eiser te voldoen, en - gelast de Staat het door eiser betaalde griffierecht ad € 37 aan eiser te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan op 8 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.