Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9068

Datum uitspraak2006-06-21
Datum gepubliceerd2006-06-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509926/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) appellante een last onder dwangsom opgelegd om binnen een termijn van vier weken de aangebrachte verharding met klinkers, de zes palen en de kettingen die tussen de palen hangen op het perceel [locatie] te Lith te verwijderen.


Uitspraak

200509926/1. Datum uitspraak: 21 juni 2006. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellente], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/103 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Lith. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) appellante een last onder dwangsom opgelegd om binnen een termijn van vier weken de aangebrachte verharding met klinkers, de zes palen en de kettingen die tussen de palen hangen op het perceel [locatie] te Lith te verwijderen. Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 oktober 2005, verzonden op 28 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. Th.A.J. van de Wouw, advocaat te Westerhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.L. Brauwers, juridisch beleidsmedewerker ruimtelijk beheer van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van Lith 2000 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.    Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het eerste lid onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.    Ingevolge artikel 1.1, aanhef, onder A, sub 1, van de APV wordt in deze verordening verstaan dan wel mede verstaan onder weg: de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW wordt onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. 2.2.    Het college heeft appellante aangeschreven de door haar in de [locatie] te Lith aangebrachte klinkers, palen en kettingen te verwijderen, omdat zij niet over de daarvoor op grond van de artikelen 2.1.5.1 en 2.1.5.2 van de APV benodigde vergunning beschikt. 2.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat de [locatie] te Lith een weg is in de zin van artikel 2.1.5.2, tweede lid, van de APV. Anders dan appellante heeft betoogd, stelt de Afdeling, met de rechtbank, vast dat dit artikel van de APV gelezen moet worden in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW, ingevolge welk artikel de tot de weg behorende bermen of zijkanten onderdeel uitmaken van de weg. Voorts staat vast dat appellante ter hoogte van het perceel [locatie] een verharding met betonklinkers heeft laten aanbrengen en zes palen - al dan niet met kettingen aan elkaar verbonden - heeft laten plaatsen, zonder dat het college daarvoor vergunning heeft verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het zonder vergunning aanbrengen van een verharding met inbegrip van palen en kettingen in strijd is met de artikelen 2.1.5.1, eerste lid, en 2.1.5.2, eerste lid, van de APV, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Zij voert in dit verband aan dat het college bij haar de indruk heeft gewekt akkoord te gaan met het aanbrengen van de verharding met palen en kettingen, omdat op de dag van het bestraten de verantwoordelijke wethouder op de hoogte was van de bestratingswerkzaamheden en hij haar niet te kennen heeft gegeven dat zij in overtreding was. Pas ongeveer zes weken nadien heeft zij te horen gekregen dat het college niet akkoord gaat met de bestrating, aldus appellante. Verder betoogt zij dat al 37 jaar lang op het betreffende deel van de weg door medewerkers van haar bedrijf wordt geparkeerd en dat de gemeente dit al die jaren heeft toegestaan. 2.5.    Dit betoog faalt. Los van de vraag welke mededelingen van de zijde van de wethouder precies aan appellante zijn gedaan, is de Afdeling van oordeel dat van de zijde van het college geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat niet tegen de in geding zijnde werkzaamheden zou worden opgetreden. Dat tussen het constateren van de overtreding en het nemen van het handhavingsbesluit zes weken zijn verstreken, rechtvaardigt evenmin een beroep op het vertrouwensbeginsel. De omstandigheid dat het college niet eerder tot handhaving is overgegaan, betekent niet dat het college het recht op handhavend optreden heeft verwerkt. Appellante kan door de Afdeling voorts niet worden gevolgd in haar betoog dat het betreffende deel van de weg al zo lang wordt gebruikt als parkeergelegenheid, dat om die reden thans niet meer tot optreden zou mogen worden overgegaan. De last ziet immers niet op het parkeren als zodanig, doch op het zonder vergunning verharden van de weg. Tot het opleggen van de last onder dwangsom is pas besloten, nadat dit deel van de weg door appellante is bestraat en de overtreding door de gemeente is geconstateerd. Hetgeen appellante heeft betoogd, levert naar het oordeel van de Afdeling derhalve geen bijzondere omstandigheden op, op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de aanschrijving heeft kunnen komen. 2.6.    Tot slot verwijst appellante naar hetgeen zij bij de rechtbank heeft  aangevoerd, doch zij motiveert niet waarom de behandeling daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist is. Gelet hierop en op de ten aanzien daarvan door de rechtbank gegeven overwegingen, treft het door appellante aldus aangevoerde geen doel. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Klein Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006. 176-497.