Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9078

Datum uitspraak2006-06-21
Datum gepubliceerd2006-06-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509004/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 juli 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) gelast de [coffeeshop], gevestigd aan de [locatie] te Rotterdam, met onmiddellijke ingang voor de duur van zes maanden te sluiten.


Uitspraak

200509004/1. Datum uitspraak: 21 juni 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Rotterdam, tegen de uitspraak in zaak no. WET 05/226 van de rechtbank Rotterdam van  14 september 2005 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Rotterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 juli 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) gelast de [coffeeshop], gevestigd aan de [locatie] te Rotterdam, met onmiddellijke ingang voor de duur van zes maanden te sluiten. Bij besluit van 9 december 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2005, verzonden op 15 september 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Van de mogelijkheid om van antwoord te dienen heeft de burgemeester geen gebruik gemaakt. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Klok, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. 2.2.    Aan de maatregel tot sluiting van de coffeeshop ligt het beleid "Coffeeshops met beleid" ten grondslag, welk beleid, sinds de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet en op grond van deze bepaling, is geactualiseerd en - voor zover het beleid ziet op te nemen handhavingsmaatregelen - aangescherpt in de notitie "Coffeeshops met beleid 2003". Deze notitie is bij brief van 11 februari 2004 aan de exploitanten van de coffeeshops in Rotterdam toegezonden. Niet in geschil is dat ook appellant deze brief heeft ontvangen en derhalve bekend kon zijn met het aangescherpte beleid. Volgens dit beleid en het daarbij behorende handhavingsarrangement leidt de aanwezigheid van, dan wel de verkoop aan minderjarigen tot sluiting van de coffeeshop gedurende maximaal twaalf maanden. 2.3.    De burgemeester heeft bevolen de coffeeshop met onmiddellijke ingang voor de duur van zes maanden te sluiten omdat, gelet op de ter zake overgelegde rapportage van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 3 juni 2004, voldoende aannemelijk is geworden dat bij een politiecontrole op 14 mei 2004 een tweetal minderjarigen in de coffeeshop is aangetroffen. 2.4.    Vaststaat dat de coffeeshop niet alleen een afhaalcoffeeshop is maar tegelijkertijd een zogenoemde headshop, een winkel alwaar rookartikelen worden verkocht. In de winkel bevindt zich een loket waar, op vertoon van een legitimatiebewijs, softdrugs worden verkocht. In de coffeeshop wordt niet geblowd. Niet in geschil is dat in ieder geval één minderjarige zich in de headshop, het winkelgedeelte, bevond ten tijde van de politiecontrole, nu van die persoon de identiteitsgegevens bekend zijn. 2.5.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, met de vaststelling dat in de coffeeshop van appellant middelen worden verhandeld die voorkomen op lijst II als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet, tevens vaststaat dat de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet.     Het betoog van appellante dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet louter is bedoeld voor die gemeenten die een nuloptie hanteren, is niet juist. Blijkens de memorie van toelichting (TK 1996-1997, 25 324, nr. 3) is het, mede gelet op de systematiek van het bestuursrecht, wenselijk geacht het toekennen van deze bevoegdheid neer te leggen in de bijzondere wet die de betrokken materie beheerst, zijnde de Opiumwet, waarbij tevens tot uitdrukking wordt gebracht dat de verbodsbepalingen aangaande de handel in en het gebruik van drugs niet meer uitsluitend langs strafrechtelijke weg worden gehandhaafd. Niet van belang is of een gemeente een nuloptie hanteert of niet. Dat een gemeente geen nuloptie hanteert, betekent slechts dat het overtreden van artikel 3 van de Opiumwet wordt gedoogd en dat de burgemeester afziet van toepassing van de aan hem toekomende bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet, zolang wordt voldaan aan de gedoogcriteria van het coffeeshopbeleid. 2.6.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van één inrichting en derhalve het onderscheid miskent tussen het winkelgedeelte en het loket. Dat dit onderscheid bestaat, aldus appellant, valt op te maken uit de afspraken die zijn neergelegd in het mede door appellant ondertekende Convenant Coffeeshops Oude Westen, dat naar zijn mening onverkort van kracht is. In dit convenant staat dat de coffeeshops, met uitzondering van de zaken waar binnen niet geblowd wordt, te allen tijde deur(en) en ramen dicht houden. Dit impliceert dat de coffeeshops waar niet geblowd wordt, de toegangsdeur open mogen laten staan. Dit leidt er volgens appellant toe dat een ieder het winkelgedeelte mag betreden en derhalve dat het controlemoment op legitimatie teneinde verkoop van softdrugs aan minderjarigen te voorkomen, eerst bij het loket van de coffeeshop behoeft plaats te vinden. Om die reden kan geen sprake zijn van één inrichting, maar dient er onderscheid te worden gemaakt tussen het winkelgedeelte en het loket. 2.7.    Dit betoog slaagt niet. Uit de exploitatievergunning blijkt dat deze ziet op de inrichting onder de naam [coffeeshop] gevestigd aan de [locatie] te Rotterdam, zijnde de coffeeshop. Dat appellant deze inrichting heeft verdeeld in een winkelgedeelte en een loket doet niet af aan het gegeven dat de exploitatievergunning is afgegeven voor de inrichting als geheel. De omstandigheid dat appellant het convenant heeft ondertekend, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Immers, het convenant, dat afspraken bevat tussen een aantal coffeeshophouders, waaronder appellant, en de centrumadviesraad, is opgezet met het doel de overlast die coffeeshops in z'n algemeenheid voor de woonomgeving geven, te beperken. De gemaakte afspraken omtrent het gesloten houden van ramen en deuren zien uitsluitend op het voorkomen van een schemergebied binnen en buiten en op het voorkomen van stankoverlast. Niet valt in te zien dat een strikte naleving van de gedoogvoorwaarden in strijd is met de afspraken in het convenant. 2.8.    Appellant betoogt verder dat het aangescherpte beleid niet op de juiste wijze kenbaar is gemaakt en dat de brief van 11 februari 2004 slechts zag op het voornemen tot aanscherping van het bestaande beleid. Evenwel blijkt uit de brief van 11 februari 2004 dat de actualisatie en aanscherping reeds had plaats gehad en dat de resultante ervan met deze brief aan de exploitanten van coffeeshops in Rotterdam werd toegezonden. Ook wordt in deze brief, vooruitlopend op de bijgevoegde notitie "Coffeeshop met beleid 2003", uitdrukkelijk gewezen op een harder optreden bij het aantreffen van minderjarigen in een coffeeshop en wordt nadrukkelijk in overweging gegeven bij de deur duidelijk te vermelden dat minderjarigen niet welkom zijn en een legitimatieplicht te stellen om te voorkomen dat minderjarigen de coffeeshop bezoeken. Verder blijkt uit het bijgevoegde handhavingsarrangement exact welke maatregelen genomen zullen worden bij overtreding van de zogenoemde AHOJG-plus-criteria.     De brief van 16 december 2004, waarnaar appellant heeft verwezen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat sprake zou zijn van onduidelijkheid omtrent het minderjarigenbeleid, zoals appellant zou menen. Hoewel de brief uit februari 2004 niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, wordt in deze brief nogmaals gewezen op de consequenties van de aanwezigheid van minderjarigen in een coffeeshop, dit naar aanleiding van een aantal sluitingen als gevolg hiervan. Mitsdien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het aangescherpte beleid op een juiste wijze bekend is gemaakt en faalt het betoog. 2.9.    Voorts betwist appellant diverse eerdere incidenten met minderjarigen en stelt hij zich op het standpunt dat deze geen rol kunnen spelen bij de overwegingen die hebben geleid tot het bestreden besluit. 2.10.    Vast staat dat met het op 14 mei 2004 toelaten van in elk geval één minderjarige persoon in de coffeeshop, de gedoogvoorwaarden zijn overtreden. Dat bij eerdere constateringen niet steeds boven twijfel is gesteld dat het ook bij die gelegenheden om minderjarigen ging, doet niet ter zake, nu niet op basis van die constateringen tot maatregelen als thans aan de orde is overgegaan. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de burgemeester de constatering van de enkele aanwezigheid van de minderjarige in de coffeeshop niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluit tot sluiting van de coffeeshop. 2.11.    Tot slot kan ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de sluitingen van coffeeshops "Ahlen" en "Happy Roller" in dit opzicht niet relevant zijn, nu die besluiten op grond van het oude beleid zijn genomen. Met betrekking tot de sluiting van coffeeshop "Bambu High Tea" is gebleken dat de onbesproken reputatie van de exploitant en het nemen van maatregelen ter voorkoming van herhaling aanleiding zijn geweest tot matiging van de sluitingsduur. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er, gelet op de belastende voorgeschiedenis van appellant, geen omstandigheden aanwezig waren die aanleiding gaven de sluitingsduur te matigen. De burgemeester heeft daarbij met name het incident van 16 november 2003, naar aanleiding waarvan appellant een werknemer heeft ontslagen in verband met de verkoop van softdrugs aan een minderjarige, in aanmerking kunnen nemen. 2.12.    Gelet op het vorenstaande is het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit tot sluiting van de coffeeshop voor de duur van zes maanden heeft kunnen komen, juist. 2.13.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006 97-384.