Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9107

Datum uitspraak2006-05-31
Datum gepubliceerd2006-06-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers05/00321
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na het arrest HR, BNB 2001/207 en in het zicht van wetswijziging die dergelijke vergoedingen tot belast loon bestempelde, betaalt BV in 2001 aan haar dga een stallingskostenvergoeding over 1997 t/m 2003. Getoetst aan het LB-regime van 2001 is zowel een terugwerkende als een vooruitbetaalde vergoeding -althans één als de onderhavige- naar algemene maatschappelijke opvatting niet als belastingvrije vergoeding aan te merken. Voor de vooruitbetaling komt daarbij dat doel en strekking van de (per 1 januari 2002 gewijzigde) wet tot de kwalificatie loon leiden.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X Beheer B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belas-ting-dienst P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 januari 2005, ingediend door mr. A [] en aangevuld bij brief van 1 maart 2005. Het beroep is gericht tegen een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 24 december 2004, op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de haar opge-leg-de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 en de daarbij bij beschikking opgelegde boete. 1.2. De naheffingsaanslag is met dagtekening 30 januari 2004 vastgesteld en is berekend naar een bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 8.846. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft de inspecteur een boete opgelegd van 25% van het nageheven bedrag ofwel € 2.211. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de boetebeschikking ingetrokken en de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslag. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en conclu-deert primair tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 1 maart 2006. Van het verhandelde op die zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is opgericht [in] 1979. In het tijdvak waarop de naheffing betrekking heeft was zij houdstermaatschappij van een aantal werkmaatschappijen met activiteiten op het gebied van reclame. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door Y (hierna: Y), directeur van belanghebbende, en diens partner. 2.2. Y woonde van 1 januari 1997 tot en met 30 november 1999 in de woning a-laan 1 te H met een WOZ-waarde van f 613.000. Bij deze woning behoorde een garage. Van 1 december 1999 tot en met 20 mei 2001 woonde hij aan het b-straat 2 te ’s-Graveland; deze woning met een WOZ-waarde van f 346.000 beschikte niet over een garage; op het erf bevond zich een schuur. Vanaf 21 mei 2001 woont Y in de woning met garage aan de c-straat 3 te S, met een WOZ-waarde van f 823.000. 2.3. Belanghebbende heeft aan haar werknemer Y een personenauto ter beschikking gesteld (hierna: de auto). Y stalde de auto in de garages van de woningen in H en S. 2.4. B Accountants & Belastingadviseurs te N heeft op 20 december 2001 haar cliënten, waaronder belanghebbende, een mailing gestuurd waarin onder meer het volgende is vermeld: “Onlangs heeft de Hoge Raad beslist dat een werkgever de kosten van het stallen van de auto van de zaak belastingvrij kan vergoeden als de werknemer de auto van de zaak in de garage stalt van de eigen woning. Per 1 januari 2002 vervalt de onbelaste vergoeding door middel van een wetswijziging. De hoogte van de vergoeding dient zakelijk te zijn en de overeenkomst dient schriftelijk vastgelegd te zijn. Middels de overeenkomst in de bijlage kunt u f 21.000 onbelast/netto bijboeken in rekening courant c.q. uitbetalen. Indien u beschikt over een auto van de zaak en een eigen woning met stallingsruimte voor de auto verzoeken wij u de overeenkomst in de bijlage te ondertekenen en één exemplaar aan ons te retourneren.” 2.5. De bij de mailing gevoegde bijlage betreft een (gepersonifieerde) (model-)overeenkomst in de vorm van een brief van belanghebbende aan Y, met dagtekening 20 december 2001. Deze brief luidt als volgt: “Geachte heer Y, Hierbij bevestigen wij de reeds mondeling overeengekomen regeling. U heeft als directeur van de B.V. de beschikking over een auto van de zaak. Wij achten het wenselijk, dat u de betreffende auto ’s avonds, in de weekenden of tijdens de vakantie stalt in de garage van uw eigen woning. Als zodanig achten wij een vergoeding op basis van f 3.000 zakelijk gezien reëel. Gelet op het feit, dat deze garagesituatie reeds jaren bestaat, wordt u in rekening-courant met de B.V. per 31 december 2001 gecrediteerd voor de periode 1997 t/m 2001 ofwel 5 jaar x f 3.000 = f 15.000. Indien u na 1997 in dien[s]t bent getreden geldt de datum van indiensttreding. De vergoeding wordt dan tijdsevenredig verlaagd. Daarnaast vindt over de periode 2002 en 2003 vooruitbetaling plaats eveneens via creditering in rekening-courant per 31 december 2001, ofwel een bedrag van f 6.000.” 2.6. Y heeft de in 2.5. vermelde brief namens belanghebbende ondertekend. Met dagtekening 31 december 2001 heeft belanghebbende ten gunste van Y een bedrag van f 21.000 in rekening-courant geboekt als garagevergoeding. 2.7. In juni 2003 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gehouden waarvan een rapport is uitgebracht op 21 november 2003. Met betrekking tot de garagevergoeding is in dat rapport het standpunt ingenomen dat de vergoedingen voor de jaren 1997 tot en met 2000 en de jaren 2002 en 2003 als loon moeten worden aangemerkt, en dat daarbij de eindheffingstabellen moeten worden toegepast omdat ervan wordt uitgegaan dat geen verhaal op de werknemer zal plaatsvinden. Het na te heffen bedrag aan enkelvoudige belasting/premie is berekend op f 19.494 ofwel € 8.846. Daarnaast is het voornemen geuit een vergrijpboete van 25% op te leggen. 2.8. De naheffingsaanslag is opgelegd overeenkomstig het in het rapport van het boekenonderzoek ingenomen standpunt. Na bezwaar is het bedrag van de enkelvoudige belasting/premie gehandhaafd; de boete heeft de inspecteur laten vallen. 3. Geschil In geschil is of en zo ja, tot welk bedrag, de garagevergoedingen over de jaren 1997 tot en met 2000, respectievelijk over de jaren 2002 en 2003, dienen te worden aangemerkt als bestanddelen van het loon. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Niet in geschil is dat Y de door belanghebbende ter beschikking gestelde personenauto (hierna: de auto) stalde in de garage van zijn woningen te H en S. Het Hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de stelling van belangheb-bende dat de auto (ook) werd gestald in de schuur bij de woning te G. 5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat in 1997 de mondelinge afspraak is gemaakt dat Y de kosten van het stallen van de auto zou kunnen declareren, mits betaling van deze vergoeding belastingvrij zou kunnen plaatsvinden. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist en heeft, van zijn kant, gesteld dat eerst eind 2001 een toezegging tot vergoeding van de stallingskosten is gedaan. 5.3. Mr. B (de accountant/adviseur van belanghebbende) heeft ter zitting – onder meer – verklaard dat over de terbeschikkingstelling van de auto niets op papier stond, dat fiscale aangelegenheden met Y plachten te worden besproken bij de jaarlijkse bespreking van de jaarrekening, dat de kwestie van de stallingskosten voor het eerst door hem met Y is besproken in 2000, bij de bespreking van de jaarrekening 1999, dat daar geen notulen van zijn, dat hij zich geen bijzonderheden over dat gesprekspunt herinnert, dat hij zich ook niet kan herinneren dat er toen is gerefereerd aan een mondelinge afspraak uit 1997; hij is het antwoord schuldig gebleven op de vraag hoe een en ander zich verhoudt tot de stellige bewering in het beroepschrift omtrent het bestaan van een dergelijke mondelinge afspraak. Met zijn verklaring heeft mr. B het Hof niet kunnen overtuigen van het bestaan van de (gestelde) mondelinge afspraak uit 1997 en evenmin van het gedaan zijn van een toezegging of het maken van een afspraak in het jaar 2000. Het Hof laat nog daar dat naar zijn oordeel in een situatie als de onderhavige in redelijkheid meer bewijs voor het bestaan van een afspraak of toezegging mag worden verwacht dan uitsluitend een achteraf door de accountant/adviseur afgelegde verklaring. 5.4. Op grond van hetgeen in 5.3. is overwogen, komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op een eerder tijdstip dan 20 december 2001 aan Y een toezegging tot vergoeding van stallingskosten heeft gedaan en evenmin dat op enig eerder tijdstip een afspraak over dit onderwerp is gemaakt. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat niet op voorhand ervan kan worden uitgegaan, en gelet op de feiten ook niet aannemelijk is, dat de vergoeding van de stallingskosten besloten lag in enige tussen belanghebbende en Y geldende regeling betreffende het gebruik van de ter beschikking gestelde auto. Veeleer acht het Hof aannemelijk dat de mogelijkheid tot belastingvrije vergoeding van de stallingskosten niet eerder onder de aandacht van belanghebbende/Y is gekomen dan bij ontvangst van de mailing van 20 december 2001. 5.5. Op grond van het voorgaande neemt het Hof bij zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt dat de vergoeding over alle in geschil zijnde jaren (1997 tot en met 2000, alsmede 2002 en 2003) is betaald op grond van de toezegging die belanghebbende op of kort na 20 december 2001 aan Y heeft gedaan. 5.6. Wat de op de jaren 2002 en 2003 betrekking hebbende vergoeding betreft, heeft belanghebbende gesteld dat uit de feiten kan worden afgeleid dat belanghebbende en Y de afspraak hebben gemaakt dat de vooruitbetaling is gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat - mochten de kosten uiteindelijk niet feitelijk worden gedragen - Y tot terugbetaling zou overgaan. De inspecteur heeft deze stelling betwist: hij wijst erop dat de mailing en de overeenkomst van 20 december 2001 niets vermelden over een ontbindende voorwaarde of een mogelijke terugbetaling. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, die haar stelling ook overigens niet van concreet bewijs heeft voorzien, deze stelling niet heeft waargemaakt. 5.7. Voorts neemt het Hof bij gebreke van enige aanwijzing van het tegendeel tot feitelijk uitgangspunt dat de garagevergoeding betrekking heeft op kosten die naar hun aard geen andere zijn dan de "kosten van parkeergelegenheid in of bij de woning van de werkgever" in de zin van artikel 15b, eerste lid, onderdeel s, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2002 en 2003). 5.8. Het Hof komt nu tot de beoordeling van de fiscaalrechtelijke gevolgen van de onder 2. vastgestelde feiten en de verdere feitelijke uitgangspunten, als vermeld in 5.1. en in 5.5. tot en met 5.7. Daarbij zal het Hof eerst ingaan op de - verst strekkende - stelling van belanghebbende dat de garagevergoeding betrekking heeft op intermediaire kosten die per definitie buiten het loon om gaan. Het Hof verwerpt deze stelling. Van intermediaire kosten als door belanghebbende bedoeld is naar 's Hofs oordeel uitsluitend sprake bij betalingen die de werknemer namens, althans in opdracht en voor rekening van, de werkgever aan derden verricht. Voor het bestaan van dergelijke kosten is geen enkel bewijs bijgebracht. De onderhavige stelling van belanghebbende laat zich bovendien niet verenigen met haar in 5.2. vermelde stelling, wat er overigens van die stelling ook zij. 5.9. Het Hof zal vervolgens ingaan op de stelling van belanghebbende dat de garagevergoeding als een vrije vergoeding in de zin van artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt. Daarbij behandelt het Hof eerst de betaling voor de jaren 1997 tot en met 1999 (zie 5.10.1. tot en met 5.10.7.) en vervolgens de betaling voor de jaren 2002 en 2003 (zie 5.11.1. tot en met 5.11.3.). 5.10.1. De stelling van belanghebbende dat de betaling in 2001, voorzover die betrekking heeft op de jaren 1997 tot en met 2000, op een aanspraak berust die in de desbetreffende jaren reeds bestond, mist feitelijke grondslag; het Hof verwijst naar hetgeen is overwogen in 5.2. tot en met 5.5. Het Hof zal dit deel van de betaling hierna dan ook kort aanduiden als "de vergoeding-achteraf". 5.10.2. De vergoeding-achteraf dient te worden beoordeeld naar het wettelijke regime zoals dat gold in het jaar waarin de vergoeding is betaald; dat is het regime voor het jaar 2001. In het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 35.990, BNB 2001/207, is beslist dat de kosten van stalling van een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto in een tot de eigen woning van de werknemer behorende garage (hierna kortweg: stallingskosten), niet kunnen worden aangemerkt als kosten die verband houden met "de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer", als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet (tekst 1997), en dat vergoedingen voor dergelijke stallingskosten dus niet worden getroffen door de beperkingen die artikel 11, eerste lid, onderdeel j, sub 1º, van de Wet (tekst 1997) stelt. Nu, zoals hierna in 5.10.4. zal worden overwogen, het vergoedingenregime van de Wet zoals dat werd ontworpen in samenhang met de totstandkoming van de Wet inkomstenbelasting 2001, beoogde aan te sluiten bij het aftrekbare-kostenregime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), moet ervan worden uitgegaan dat vergoedingen voor stallingskosten als de onderhavige ook niet kunnen worden gerekend tot de "vergoedingen ter zake van werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer" als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel f, van de Wet (tekst 2001). 5.10.3. Nu de vergoeding-achteraf evenmin is te rangschikken onder enige andere specifieke bepaling in artikel 15a of 15b van de Wet (tekst 2001), dient de vraag of de vergoeding-achteraf kan worden aangemerkt als een vrije vergoeding te worden beantwoord aan de hand van artikel 15 van de Wet. Te beoordelen staat dus of de vergoeding-achteraf behoort tot de vergoedingen die "geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking" (onderdeel a) dan wel is te rekenen tot de "andere vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloning worden ervaren" (onderdeel b). 5.10.4. Uit hetgeen is vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 216, 567, 568 en 569) maakt het Hof op dat met het criterium van artikel 15, onderdeel a, van de Wet is bedoeld aan te sluiten bij het stelsel zoals dat in de wet, de lagere regelgeving, beleidsbesluiten en jurisprudentie was ontwikkeld voor aftrekbare kosten, en dat de dragende gedachte achter artikel 11, eerste lid, onderdeel a, en het gehele hoofdstuk IIA (Vrije vergoedingen en verstrekkingen) van de Wet is dat niet tot het loon behoren vergoedingen die "naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren" (Kamerstukken II, 1998-1999, 26728, nr. 3, blz. 27). Voorts wordt gesteld: "Het karakteriseren van een vergoeding anders dan als beloningsvoordeel wordt niet overgelaten aan het individuele oordeel; noodzakelijk is dat de maatschappij als collectief de vergoeding in het algemeen niet als een beloningsvoordeel ervaart. Het criterium is geen subjectief maar een te objectiveren criterium, op dezelfde wijze als in de sfeer van de winst uit onderneming het begrip goed koopmansgebruik een te objectiveren criterium is. (…) Zowel de contribuabele als de inspecteur kan, wanneer zij met elkaar van mening verschillen, in laatste instantie bij de rechter in het gelijk worden gesteld. Zo nodig kan vervolgens de wetgever op die jurisprudentie inspelen". (Kamerstukken II, 1998-1999, 26728, nr. 3, blz. 28). Aldus ligt aan artikel 15, onderdeel a, evenals aan onderdeel b, als belangrijkste criterium ten grondslag dat de vergoeding naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. 5.10.5. Bij de toetsing van de vergoeding-achteraf aan voormeld criterium dient naar het oordeel van het Hof niet uitsluitend te worden gelet op de aard van de onderhavige kosten maar dienen ook de omstandigheden waaronder de vergoeding is verstrekt in aanmerking te worden genomen, met name ook de omstandigheid dat de vergoeding is toegekend op een tijdstip waarop de desbetreffende kosten, lasten en afschrijvingen reeds ten laste van Y waren gekomen zonder dat deze erop rekende dat belanghebbende hem daarvoor in zijn hoedanigheid van werknemer een vergoeding zou toekennen. In deze zin verstaat het Hof ook de stelling van de inspecteur dat een vergoeding die achteraf wordt toegekend niet vrij is (zie verweerschrift, onderdeel III, eerste alinea). 5.10.6. Naar 's Hofs oordeel zijn vergoedingen-achteraf voor door werknemers gemaakte kosten, in het algemeen gesproken, maatschappelijk zozeer ongebruikelijk dat er bijzondere omstandigheden aanwezig moeten zijn, wil een vergoeding-achteraf als een vrije vergoeding kunnen worden aangemerkt. Daarbij is te denken aan situaties waarin de werknemer zich - met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking - gedrongen voelt bepaalde kosten te maken ook zonder er zeker van te zijn dat die kosten zullen worden vergoed. Beslissend is in een dergelijk geval naar 's Hofs oordeel of de aanvankelijk door de werknemer voor eigen rekening genomen kosten van zodanige aard zijn dat de werkgever (in die hoedanigheid) die kosten naar algemeen gedeelde maatschappelijke opvattingen ondanks het ontbreken van een expliciete toezegging alsnog voor zijn rekening behoort te nemen. Van dergelijke kosten is naar 's Hofs oordeel in het algemeen geen sprake bij stallingskosten als de onderhavige, terwijl door belanghebbende ook geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waarom dat in casu anders zou zijn. 5.10.7. Op grond van hetgeen is overwogen in 5.10.1. tot en met 5.10.6. oordeelt het Hof dat de vergoeding-achteraf niet als een vrije vergoeding in de zin van artikel 15 van de Wet (tekst 2001) kan worden aangemerkt, zodat het uit dien hoofde betaalde bedrag door de inspecteur terecht tot het loon is gerekend. 5.11.1. Ingevolge de Wet van 14 december 2001, Stb. 642 (Belastingplan 2002-III) bepaalt artikel 15b, eerste lid, onderdeel s (later: r) van de Wet met ingang van 1 januari 2002 uitdrukkelijk dat vergoedingen ter zake van "parkeergelegenheid in of bij de woning van de werknemer" niet tot de vrije vergoedingen behoren. De memorie van toelichting houdt daaromtrent onder meer het volgende in: "De wetgever heeft met ingang van 1 januari 1997 de mogelijkheden van onbelaste vergoeding van de kosten van werkruimte in de woning van de werknemer beperkt. Hierbij was het de bedoeling om ook een garage die als zodanig wordt gebruikt onder de beperkte regeling te laten vallen. In het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 35990, is echter beslist dat een garage die als zodanig wordt gebruikt niet onder het begrip werkruimte valt. De onderhavige wijziging strekt er met name toe de gevolgen van dit arrest weg te nemen" (Kamerstukken II, 2001-2002, 28014, nr. 3, blz. 20) Het Hof leidt uit de opneming van kosten van parkeergelegenheid onder de volgens de catalogus van artikel 15b niet vrij te vergoeden kosten en de daarop gegeven toelichting, een en ander gelezen in samenhang met de toelichting bij de Invoeringswet IB 2001, als aangehaald in 5.10.4., af dat naar het oordeel van de wetgever een vergoeding van stallingskosten naar geobjectiveerde maatschappelijke opvattingen in ieder geval met ingang van 1 januari 2002 een (belast) beloningsvoordeel vormt. 5.11.2. In casu gaat het om een vergoeding voor stallingskosten die, hoewel zij betrekking heeft op de jaren 2002 en 2003, is verstrekt en genoten in het jaar 2001. Nu de Wet voor de beoordeling van vergoedingen geen ander tijdstip aanwijst dan het genietingstijdstip, zal het Hof die vergoeding in de eerste plaats toetsen aan het criterium van artikel 15, zoals dat gold in het voor het jaar 2001 geldende regime. Dit brengt naar 's Hofs oordeel - zie ook 5.10.6. - mee dat de vergoeding-vooraf moet worden getoetst aan geobjectiveerde maatschappelijke opvattingen over wat (al dan niet) als beloningsvoordeel heeft te gelden, waarbij alle omstandigheden, zoals ook de omstandigheid dat de vergoeding bij vooruitbetaling is verstrekt, in aanmerking zijn te nemen. Het Hof stelt voorop dat in het algemeen reeds twijfelachtig is of een vooruitbetaalde vergoeding de toets van de maatschappelijk genormeerde aanvaardbaarheid kan doorstaan. Bij een vooruitbetaling is immers niet met zekerheid te zeggen dat de kosten die de vergoeding beoogt te dekken, ook daadwerkelijk zullen worden gemaakt. De inspecteur heeft gesteld, belanghebbende heeft onvoldoende gemotiveerd betwist, en het Hof acht aannemelijk dat vooruitbetaalde vergoedingen slechts zelden voorkomen en dan nog slechts bij wijze van voorschot voor betrekkelijke korte perioden. Van een voorschotbetaling was in casu echter geen sprake (zie 5.6.). Bij dit alles komt dat de vergoeding-vooruit betrekking heeft op kosten die gemaakt zullen worden in een periode waarvoor de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat die kosten niet belastingvrij vergoed kunnen worden, waarin ligt besloten dat dergelijke kosten naar geobjectiveerde maatschappelijke opvattingen niet voor een vrije vergoeding in aanmerking komen. Al het voorgaande bijeengenomen, kan de vergoeding-vooruit niet worden aangemerkt als een vrije vergoeding in de zin van artikel 15 van de Wet (tekst 2001). 5.11.3. Voorzover nodig oordeelt het Hof nog als volgt. Nu belanghebbende - naar het Hof aannemelijk acht - uitsluitend de bedoeling had om door middel van de vooruitbetaling toepassing van de vanaf 2002 geldende tekst van de Wet te ontgaan, noopt een redelijke, aan doel en strekking van de wet beantwoordende, wetstoepassing ertoe de vergoeding-vooruit te toetsen aan het wettelijke regime zoals dat van toepassing is geworden in de jaren waarin de kosten (zullen) worden gemaakt waarvoor de vergoeding is bedoeld. Hierbij past dat, ook al ligt het betalingstijdstip in 2001, de vergoeding-vooruit met (overeenkomstige) toepassing van artikel 15b, eerste lid, onderdeel s, van de Wet (tekst 2002 en 2003) als een beloningsvoordeel moet worden aangemerkt. 5.12. Subsidiair, want kennelijk uitsluitend voor het geval het Hof zou oordelen dat de garagevergoeding voor de jaren 1997 tot en met 2000 en voor de jaren 2002 tot en met 2003 niet belastingvrij zou kunnen worden uitbetaald, heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onzakelijke vergoeding. Het Hof heeft evenwel geen reden te twijfelen aan de primaire stelling van belanghebbende dat (het bedrag van) de garagevergoeding op een reëel en zakelijk niveau ligt. Daarin ligt besloten – en ook in zoverre volgt het Hof de primaire stelling van belanghebbende – dat de garagevergoeding volledig haar grondslag vindt in de arbeidsrelatie. Het Hof ziet niet in dat dit anders wordt door de enkele omstandigheid dat de vergoeding – anders dan verhoopt – tot het (belaste) loon blijkt te behoren. De subsidiaire stelling brengt dus geen verandering in het oordeel van het Hof. 5.13. Tegen de brutering die de inspecteur op het gecorrigeerde loon heeft toegepast - kennelijk ervan uitgaande dat belanghebbende de belasting niet op Y zou verhalen - heeft belanghebbende op zichzelf geen grieven aangevoerd. Het Hof heeft ook overigens geen reden de juistheid van de (berekening van de) naheffingsaanslag te betwijfelen. 5.14. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de inspecteur is. Diens overige stellingen behoeven geen behandeling. 6. Proceskosten Het Hof acht geen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 31 mei 2006 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en D.J. de Korte, leden van de belas-ting-kamer, in tegen-woor-dig-heid van mr. J. Couperus als grif-fier. De beslissing is op die datum ter open-bare zit-ting uit-ge-sproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.