Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9703

Datum uitspraak2006-06-30
Datum gepubliceerd2006-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4657 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte vastgestelde nabestaandenuitkering. Wordt betrokkene ongelijk behandeld? Beroep op non-discriminatiebepalingen als neergelegd in artikel 26 IVBPR.


Uitspraak

01/4657 ANW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juli 2001, 97-4829 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 30 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Op 15 november 2001 heeft appellante de Raad ter informatie de klacht die namens haar is ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), doen toekomen. Op 29 november 2001 is aan appellante medegedeeld dat de behandeling van het hoger beroep zal worden aangehouden totdat het EHRM uitspraak heeft gedaan. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Op 6 december 2005 heeft de Raad partijen verzocht te reageren op het arrest van het EHRM van 22 september 2005 in de zaak Goudswaard-van der Lans. De Svb heeft bij brief van 30 december 2005 laten weten dat dit arrest hem geen aanleiding geeft tot opmerkingen. Van appellante is geen reactie ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door M.E.C. Santoro-van Halm Braam. De Svb heeft zich – zoals tevoren was bericht – niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellante is geboren op 25 juli 1934. Haar echtgenoot, geboren op 26 december 1920, is op 11 augustus 1996 overleden. In november 1996 heeft appellante bij de Svb een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend. Bij besluit van 20 december 1996 heeft de Svb vastgesteld dat appellante voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een nabestaandenuitkering. De Svb heeft aan de hand van het Inkomens- en samenloopbesluit ANW bepaald dat appellante f 1.195,25 bruto per maand aan inkomen in verband met arbeid ontvangt. Dit inkomen heeft de Svb in mindering gebracht op de ANW-uitkering van appellante, zodat aan appellante met ingang van 1 augustus 1996 een uitkering van f 609,14 bruto per maand is toegekend. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 18 april 1997 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 24 januari 2001 (LJN nr. AN6599), bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de Svb de aanspraak van appellante op nabestaandenuitkering ingaande 1 augustus 1996 overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de ANW heeft vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van vrouwen wier echtgenoot vóór 1 juli 1996 is overleden. De Raad begrijpt dit als een beroep op non-discriminatiebepalingen als neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb.1978, 177 (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM). Appellante is van mening dat zij in dezelfde omstandigheden verkeert als de groep voormalige AWW-gerechtigden, voor welke groep een overgangsregeling is getroffen in de ANW. Daarbij heeft zij erop gewezen dat bij vergelijking met nabestaanden die na de inwerkingtreding van de ANW per 1 juli 1996 zijn geconfronteerd met het overlijden van hun partner er een ontoelaatbaar verschil in gevolgen bestaat tussen enerzijds degenen die de mogelijkheid hebben gehad zich particulier bij te verzekeren en anderzijds degenen, waaronder appellante, die vanwege de leeftijd en ziekte van de partner niet de mogelijkheid hebben gehad een particuliere pensioenvoorziening te treffen. De echtgenoot van appellante was reeds vóór 1 juli 1996 ernstig ziek, waardoor hij zich toen op de particuliere markt niet heeft kunnen verzekeren voor het verschil tussen de oude en de nieuwe wetgeving. De Raad kan dit standpunt van appellante niet onderschrijven. Naar het oordeel van de Raad verkeert zij niet in dezelfde omstandigheden als voormalige AWW-gerechtigden en is het onderscheid tussen haar en die groep van gerechtigden niet in strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM. In dit verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 21 oktober 1994 (RSV 1995/139), waarin hij heeft overwogen dat artikel 26 van het IVBPR er niet toe strekt personen te beschermen tegen de nadelige gevolgen van wijziging van wetgeving, waarbij noodzakelijkerwijs het toepasselijke wettelijke regime een relatie heeft met het tijdstip van de verzekerde gebeurtenis, in aanmerking genomen dat de gewijzigde wet op zichzelf geen discriminerend karakter heeft. In zijn uitspraak van 5 september 2001 (LJN AD4640) heeft de Raad daaraan toegevoegd dat ook artikel 14 van het EVRM daartoe niet strekt. Een essentieel verschil is daarbij nog dat appellante, anders dan de voormalige AWW-gerechtigden, geen aanspraak had op een te eerbiedigen recht op een nabestaanden-uitkering. Het gegeven dat appellante in andere omstandigheden verkeert dan degene die na 1 juli 1996 nabestaande is geworden en waarvan de echtgenoot of echtgenote de gelegenheid heeft gehad om een aanvullende pensioenvoorziening te treffen, omdat particuliere verzekeringsmaatschappijen niet bereid zijn bij een hoog overlijdensrisico een levensverzekering af te sluiten, betekent niet dat de toepassing van de ANW in dat opzicht leidt tot een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM. Voorzover appellante heeft beoogd te stellen dat de wetgever de ANW niet heeft kunnen vaststellen zonder een voorziening te treffen voor onverzekerbaren zoals appellantes echtgenoot, overweegt de Raad dat hij zich in constante rechtspraak heeft aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, inhoudende dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om de wet (in formele zin) te toetsen aan algemene rechtsbeginselen (HR 14 april 1989, AB 1989, 207, Harmonisatiewetarrest). Van ‘niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden’, welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is in het onderhavige geval niet gebleken. De Raad wijst in dit verband op zijn hiervoor genoemde uitspraak van 5 september 2001, waarin hij heeft overwogen dat uit de parlementaire behandeling van de ANW kan worden afgeleid dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat bij een slechte gezondheidstoestand het treffen van een particuliere pensioenvoorziening moeilijk of niet mogelijk is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regering ervoor heeft gekozen om de nabestaandenverzekering niet geheel op te heffen, gelet op de problemen van groepen met een ongunstige sterftekans gekoppeld aan een relatief lange potentiële uitkeringsduur om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Voorts heeft de wetgever om die reden voor een groep nabestaanden die onder de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) aanspraak kon maken op een nabestaanden- pensioen maar vanwege de leeftijdsgrens in de ANW niet in aanmerking kon komen voor een ANW-uitkering, de specifieke overgangsregeling van artikel 66a van de ANW getroffen. De wetgever heeft geen reden gezien voor het treffen van een bijzondere regeling bij een voorzienbaar overlijden na 1 juli 1996 en een als gevolg daarvan onverzekerbaar risico voor het zogenaamde ANW-gat. Met betrekking tot appellantes beroep op artikel 1 van het EP, merkt de Raad op dat in het vorenstaande reeds besloten ligt dat, nu appellante geen aanspraak had op een weduwenpensioen ingevolge de AWW, onder die wet geen eigendom in de zin van deze bepaling is ontstaan. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraak van 5 december 2003 (LJN AO1554). Appellantes beroep op het arrest van het EHRM van 12 oktober 2004 in de zaak Ásmundsson (no. 60669/00) kan dan ook niet slagen. In dat geval was wel een te beschermen eigendom aan te wijzen. Ook ten aanzien van appellantes beroep op artikel 6 van het EVRM verwijst de Raad naar zijn zojuist genoemde uitspraak van 5 december 2003. In die uitspraak heeft hij als zijn oordeel gegeven dat de rechtbank door te wachten op de uitspraak van de Raad in enkele andere zaken, niet in strijd is gekomen met artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft daarbij overwogen dat de rechtbank, onder afweging van het individuele belang van appellante bij een spoedige afdoening tegen het algemeen belang dat vergt dat zaken reeds in eerste aanleg zo veel mogelijk volgens ter zake door het hoogst bevoegde rechtscollege uitgezette of uit te zetten lijnen worden afgedaan, zonder schending van genoemd artikel tot aanhouding heeft kunnen komen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006. (get.) M.M. van der Kade. (get.) P.H. Broier. MH