Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9706

Datum uitspraak2006-06-30
Datum gepubliceerd2006-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5741 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening van het recht op nabestaandenuitkering in verband met arbeidsongeschiktheidsuitkering. Is in strijd gehandeld met verdragen?


Uitspraak

01/5741 ANW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2001, 99/600 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 30 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 11 september 2002 heeft de Svb de Raad een besluit van 4 april 2002 toegezonden. Op 12 november 2002 heeft de Raad appellantes gemachtigde verzocht de visie van appellante hierop kenbaar te maken voor het geval de Raad dit besluit bij zijn beoordeling zou betrekken. Bij brief van 20 maart 2003 heeft de gemachtigde van appellante nadere gronden aangevoerd en de Raad verzocht de behandeling van het geding aan te houden totdat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraak zou hebben gedaan in een aantal soortgelijke zaken. De Raad heeft aan dit laatste verzoek voldaan. Op 6 december 2005 heeft de Raad partijen verzocht aan te geven welke betekenis het arrest van het EHRM van 22 september 2005 in de zaak Goudswaard-van der Lans voor het onderhavige geding heeft. De Svb heeft de Raad op 30 december 2005 laten weten dat genoemd arrest hem geen aanleiding geeft voor nadere opmerkingen. Van de zijde van appellante is geen reactie ontvangen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 19 mei 2006. Partijen zijn daar – zoals tevoren was bericht – niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellante heeft vanaf december 1985 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) ontvangen, waarop een deel van de door haar vanuit Zwitserland ontvangen Witwenrente in mindering werd gebracht. Dit pensioen is op grond van het bepaalde in artikel 67 van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingaande 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge laatstgenoemde wet. Bij besluit van 29 januari 1998 heeft de Svb appellante medegedeeld dat met ingang van 1 januari 1998 de Witwenrente in haar geheel op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de Svb – voorzover hier van belang – bij besluit van 23 december 1998 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak besluit 1 in stand gelaten. Hangende de procedure in hoger beroep is aan appellante alsnog met ingang van 16 december 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 4 april 2002 (hierna: besluit 2) heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat haar nabestaandenuitkering per 1 januari 1998 in verband met de hoogte van haar WAO-uitkering van f 1.930,75 per maand en haar Witwenrente van f 789,50 per maand niet tot uitbetaling komt. De Raad stelt vast dat met besluit 2 wijziging is gebracht in de hoogte van appellantes nabestaandenuitkering zoals die was vastgesteld bij besluit 1. Besluit 2 dient dan ook op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van die wet bij de beoordeling van het hoger beroep te worden betrokken. Vervolgens stelt de Raad vast dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van besluit 1 of van de aangevallen uitspraak, nu al haar grieven tegen besluit 1 en het oordeel van de rechtbank daarover aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van besluit 2. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad voorop dat op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van die wet het aanhangig zijn van hoger beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het hoger beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. De Svb was, los van het lopende hoger beroep, op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw gehouden appellantes uitkering te herzien, indien deze uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag was verleend, hetgeen ten gevolge van de toekenning van een WAO-uitkering het geval was. Nu (de gemachtigde van) appellante in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het in besluit 2 neergelegde standpunt van de Svb, is zij niet op ontoelaatbare wijze beperkt in haar verweermogelijkheden. Door of namens appellante is de juistheid van voornoemd standpunt overigens niet betwist. (Ook) in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante een beroep gedaan op artikel 1 van het Protocol nr. 1 bij het EVRM (EP), de artikelen 23 en 25 van Verdrag 128 betreffende uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom en aan nagelaten betrekkingen van 29 juni 1967, Trb. 1968, 131, de Europese Code inzake sociale zekerheid van 16 april 1964, Trb. 1965, 47, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb.1978, 177, artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest, Trb. 1963, 90 (ESH), artikel 14 van de Nederlands-Zwitserse Overeenkomst inzake sociale zekerheid (hierna: de NZO) en Verdrag 121 betreffende prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, Trb. 1965, 16 en 1966, 137. Met uitzondering van artikel 12 van het ESH en de NZO zijn de bepalingen van internationaal recht waarop de gemachtigde van appellante zich beroept, in relatie tot het overgangsrecht van de Anw aan de orde geweest in ’s Raads uitspraken van 24 januari 2001 (onder andere JB 2001,76 en RSV 2001/138). De Raad volstaat hier met verwijzing naar die uitspraken. Voorzover het artikel 1 van het EP betreft, heeft het oordeel van de Raad bevestiging gevonden in het arrest van het EHRM van 22 september 2005 in de zaak Goudswaard-van der Lans (no. 75255/01). Met betrekking tot artikel 12 van het ESH verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 december 2003 (LJN AO2554). Daarin heeft de Raad ten aanzien van een aantal artikelen van het ESH, waaronder artikel 12, het volgende overwogen. “Toetsing aan deze bepalingen is echter slechts mogelijk indien het gaat om in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet bedoelde bepalingen, die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden. (…) Met betrekking tot de door appellante aangehaalde artikelen van het ESH merkt de Raad op dat deze bepalingen naar hun inhoud niet eenieder kunnen verbinden. Gelet op de bewoordingen en strekking van bedoelde bepalingen is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden, dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop de burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. Derhalve valt niet in te zien waarom met betrekking tot genoemde bepalingen een uitzondering zou moeten worden aangenomen op de in het algemeen gestelde regel, als verwoord in de Memorie van Toelichting bij de wet tot goedkeuring van het ESH (Bijl. Hand. II 1965-1966, 8606, nr. 3), te weten dat het ESH geen "interne werking" heeft in de deelnemende staten en dat onderdanen van partijen derhalve geen beroep kunnen doen op het ESH voor een nationaalrechtelijke instantie. De Raad verwijst in dit kader nog naar zijn uitspraak van 21 januari 1994, RSV 1994/192, inzake artikel 13, aanhef en onder l, van het ESH.” Met betrekking tot artikel 14 van de NZO overweegt de Raad ten slotte dat dit artikel uitsluitend van belang is indien de overledene op de datum van zijn overlijden onderworpen was aan de Zwitserse wetgeving. Appellantes echtgenoot was ten tijde van zijn overlijden al geruime tijd in Nederland woonachtig en derhalve op dat moment niet in Zwitserland verzekerd. Artikel 14 van de NZO is in casu derhalve niet van toepassing. Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006. (get.) M.M. van der Kade. (get.) P.H. Broier. MH