
Jurisprudentie
AY0097
Datum uitspraak2006-06-22
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5584 WUV en 05/5585 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5584 WUV en 05/5585 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verhuis- en herinrichtingskosten. Geen noodzakelijke verhuizing.
Uitspraak
05/5584 WUV en 05/5585 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] ( hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 22 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster op 19 augustus 2005, kenmerk JZ/R70/2005, genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2006. Appellante is aldaar, naar tevoren was bekend gemaakt, niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op 11 november 1915 uit Joodse ouders, is door de Uitkeringsraad (rechtsvoorganger van verweerster) erkend als vervolgde in de zin van de Wet. De Uitkeringsraad heeft aanvaard dat appellante psychische klachten heeft, die door of in verband met de vervolging zijn ontstaan. Ten aanzien van haar lichamelijke klachten (rug-, voet-, schouder-, knie- en hartklachten) is een dergelijk verband niet aanvaard. Bij uitspraak van 28 maart 1991, reg. nr. WUV 1989/362 en 363, heeft de Raad overwogen dat hij gelet op de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist kan houden het standpunt dat slechts de psychische klachten van appellante in het door de Wet gevorderde verband met de vervolging staan.
In december 2004 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend voor een voorziening in verhuis- en herinrichtingskosten. Blijkens het de aanvraag begeleidende sociaal rapport lijdt appellante aan suikerziekte en heeft zij een amputatie van twee tenen moeten ondergaan alsmede operatieve behandeling van een wond met huidtransplantatie aan het linkerbeen. Door deze recent ontstane klachten is appellante moeilijk gaan lopen en maakt zij gebruik van een rollator en elektrische rolstoel. In verband met deze klachten is appellante verhuisd naar een ruimere seniorenwoning in een zorgcomplex, waar 24 uur per dag zorg kan worden geboden. In maart 2005 heeft appellante een aanvraag ingediend onder meer om toekenning van een huurbijdrage. Beide aanvragen heeft verweerster afgewezen bij besluiten van 25 april 2005, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat een voorziening voor verhuis- en herinrichtings-kosten niet kan worden toegekend omdat deze voorziening niet in verband staat met appellantes uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten en dat een huurbijdrage niet kan worden toegekend omdat de verhuizing van appellante niet medisch noodzakelijk was in verband met haar uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten.
Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat haar psychische klachten met het stijgen der jaren toenemen en dat zij er na haar verhuizing psychisch veel beter aan toe is.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster ten aanzien van de - met de bij appellante aanwezige diabetes en een ten gevolge daarvan ontstaan vaatlijden samenhangende - beenklachten een verband met de vervolging niet willen aanvaarden. Tegen dit standpunt van verweerster heeft appellante geen grieven ingebracht, en ook de Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de juistheid van dit standpunt.
Verweerster acht een medische indicatie voor verhuis- en herinrichtingskosten als bedoeld in artikel 20 van de Wet slechts aanwezig, indien - voor zover van belang - een verhuizing naar een andere woning is aangewezen op grond van causale ziekten of gebreken. De Raad heeft deze benadering van verweerster in constante jurisprudentie niet onjuist of onredelijk geoordeeld.
Uit de gedingstukken van medische aard ziet de Raad niet naar voren komen dat de met de vervolging samenhangende psychische klachten van appellante de verhuizing noodzakelijk hebben gemaakt. Van belang hierbij zijn de van de huisarts R.J. de Vos en chirurg L. Stam verkregen informatie en in het bijzonder het rapport van door de arts G.J. Laatsch verricht medisch onderzoek, waarin gericht is gevraagd naar de psychische klachten, het verband met de verhuizing en de situatie in de vorige woning en in de huidige woning. Uit deze informatie blijkt dat de toenemende lichamelijke invaliditeit van appellante de directe reden was voor de verhuizing, waarbij met name de chirurg L. Stam appellante heeft geadviseerd te verhuizen in verband met de noodzaak van dag- en nachtverzorging in verband met haar lichamelijke klachten. Weliswaar komt uit het rapport van onderzoek door de arts Laatsch eveneens naar voren dat eiseres er na de verhuizing psychisch beter aan toe is dan daarvoor, maar deze omstandigheid acht de Raad in het licht van de bovenvermelde medische informatie op zichzelf onvoldoende om voor deze verhuizing een medische indicatie als bedoeld in artikel 20 van de Wet aanwezig te achten.
Een tegemoetkoming op grond van artikel 21 van de Wet voor verhuis- en herinrichtings-kosten pleegt verweerster toe te kennen, wanneer - voor zover van belang - sprake is van een combinatie van niet-causale somatische klachten die een verhuizing noodzakelijk maken en belangrijke causale psychische klachten, waarbij niet verhuizen een duidelijk negatieve weerslag zal hebben op deze causale psychische klachten. Verweerster heeft deze situatie in het geval van eiseres niet aanwezig geacht en de Raad kan gelet op de beschikbare informatie verweerster in deze opvatting volgen. Uit met name het rapport van onderzoek door de arts Laatsch ziet de Raad naar voren komen dat appellante in haar vorige woning eigenlijk prettig woonde en zelf in het geheel niet aan verhuizen heeft gedacht.
Met betrekking tot de in het bestreden besluit begrepen weigering om eiseres een huurbijdrage toe te kennen overweegt de Raad dat verweerster met instemming van deze Raad deze voorziening op grond van artikel 20 van de Wet slechts toekent indien de hogere huur voortvloeit uit een op grond van de causale ziekten of gebreken noodzakelijke verhuizing. Zoals uit het vorenstaande volgt, doet deze situatie zich in het geval van appellante niet voor.
Een huurbijdrage wordt door verweerster in de regel niet toegekend op grond van artikel 21 van de Wet omdat bij een verhuizing waarvoor geen met de causale klachten samenhangende medische noodzaak aanwezig is, de niet causale klachten een overwegende rol spelen. De Raad heeft deze benadering van verweerster reeds eerder als niet onjuist of onredelijk aanvaard en ziet geen aanleiding in het geval van appellante tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R. Kooper als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
18.05