Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0109

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200586405
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht. Demonstreren bij de Amerikaanse ambassade in Den Haag. Bewijsverweer: De verdediging heeft aangevoerd dat het vragen van het identiteitsbewijs in casu redelijkerwijs niet noodzakelijk was voor de uitoefening van een politietaak. Het hof stelt voorop dat een individuele politieambtenaar een eigen beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of hij/zij in het concrete geval de bevoegdheid heeft iemand te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat ter plaatse - te weten de achterzijde van de Amerikaanse ambassade te Den Haag - specifieke beveiligingsmaatregelen zijn genomen. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid voldoende was om de gewraakte vordering te doen. Aan het bovenstaande doet niet af dat de verdachte demonstreerde, alsmede gebruik maakte van haar grondrecht op vrije meningsuiting. Het betreft in dit geval en onder de geschetste omstandigheid immers een gerechtvaardigde inmenging op grondrechten die uitdrukkelijk bij - formele - wet is voorzien. De verdediging heeft nog aangevoerd dat het niet melden van de demonstratie niet leidt tot de constatering dat de verdachte onrechtmatig handelde. Het hof merkt ten aanzien hiervan op dat niet op die grond naar het identiteitsbewijs van de verdachte is gevraagd. De stelling van de verdachte dat haar identiteit al genoegzaam bekend was bij de politie, is niet aannemelijk geworden.


Uitspraak

Rolnummer: 22-005864-05 Parketnummers: 09-500459-05 en 09-628419-05 Datum uitspraak: 4 juli 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter te Leiden van 26 september 2005 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte] Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 20 juni 2006. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 2 tenlastegelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep De advocaat-generaal heeft -onder verwijzing naar de appelmemorie van de officier van justitie- ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld, dat het hoger beroep niet gericht is tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu deze zonder motivering geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in de zaak van de medeverdachte [naam], die van hetzelfde feit als onder 2 is tenlastegelegd is vrijgesproken. Daarmee heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Het enkele feit dat het openbaar ministerie kennelijk niet in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de kantonrechter in een soortgelijke zaak tegen een mede-demonstrant is onvoldoende om te concluderen tot schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, met name het gelijkheidsbeginsel. Het staat het openbaar ministerie na afweging van alle betrokken belangen vrij om te besluiten tot het al dan niet instellen van hoger beroep. Zwaarwegende argumenten die in casu tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet gebleken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt) Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Bewijsverweer De verdediging heeft aangevoerd dat het vragen van het identiteitsbewijs in casu redelijkerwijs niet noodzakelijk was voor de uitoefening van een politietaak. Het hof stelt voorop dat een individuele politieambtenaar een eigen beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of hij/zij in het concrete geval de bevoegdheid heeft iemand te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat ter plaatse - te weten de achterzijde van de Amerikaanse ambassade te Den Haag - specifieke beveiligingsmaatregelen zijn genomen. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid voldoende was om de gewraakte vordering te doen. Aan het bovenstaande doet niet af dat de verdachte demonstreerde, alsmede gebruik maakte van haar grondrecht op vrije meningsuiting. Het betreft in dit geval en onder de geschetste omstandigheid immers een gerechtvaardigde inmenging op grondrechten die uitdrukkelijk bij - formele - wet is voorzien. De verdediging heeft nog aangevoerd dat het niet melden van de demonstratie niet leidt tot de constatering dat de verdachte onrechtmatig handelde. Het hof merkt ten aanzien hiervan op dat niet op die grond naar het identiteitsbewijs van de verdachte is gevraagd. De stelling van de verdachte dat haar identiteit al genoegzaam bekend was bij de politie, is niet aannemelijk geworden. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het tenlastegelegde tot een geldboete van EUR 50,00, subsidiair één dag hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Het hof ziet geen reden om af te wijken van de door de advocaat-generaal gevorderde voorwaardelijke geldboete. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23 (oud), 24, 24c en 447e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 op de Wet op de Identificatieplicht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 (één) dag. Beveelt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein, mr. A.J.M. Kaptein en mr. A.W.M. Bijloos, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 juli 2006. Mr. A.W.M. Bijloos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.