Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0147

Datum uitspraak2006-05-10
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers54954
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij beschikking van de rechtbank van oktober 1990 is een door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie opgelegd. Dit bedrag is bij overeenkomst tussen partijen verlaagd. De man wordt thans geconfronteerd met een namens de -inmiddels jongmeerderjarige- dochter ingestelde vordering van het LBIO wegens achterstallige betaling van de oorspronkelijk vastgestelde bijdrage in 1990. De rechtbank heeft geoordeeld dat het oorspronkelijke bedrag is gewijzigd bij overeenkomst in 1997, zodat de bepaling van artikel 1:395b BW niet van toepassing is.


Uitspraak

Beschikking d.d. 10 mei 2006 Zaaknummer 54954 RECHTBANK ASSEN Beschikking van de tweede enkelvoudige kamer in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats verzoeker], verzoeker, hierna te noemen de man, toegevoegd procureur mr. Y. Van Maarwijck, -- en -- [gerekwestreerde], wonende te [woonplaats gerekwestreerde], gerekwestreerde, hierna te noemen de dochter, toegevoegd advocaat mr. A.H. Stork, procureur mr. H.J. de Ruijter. VERLOOP VAN DE PROCEDURE De man heeft op 21 december 2005 de rechtbank verzocht - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de dochter, zoals bepaald bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 1990 te herzien en deze bijdrage met ingang van 2 april 2005 te bepalen op een bedrag van € 113,45 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans opnieuw rechtdoende de bedoelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 2 april 2005 vast te stellen op een bedrag van € 113,45 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en voorts - de bedoelde onderhoudsbijdragen van de man voor wat betreft de achterliggende periode te bepalen op hetgeen hij reeds voorafgaand aan 2 april 2005 ten behoeve van de dochter en nadien rechtstreeks aan haar voldeed; - kosten rechtens. De dochter heeft een verweerschrift ingediend. Er zijn stukken overgelegd. De zaak is vervolgens behandeld ter terechtzitting van 20 april 2006, alwaar partijen, vergezeld van hun raadslieden, zijn verschenen. De man heeft zijn verzoek ter terechtzitting in die zin gewijzigd dat hij thans verzoekt - de in casu bedoelde bijdrage met ingang van 2 april 2005 te bepalen op nihil, onder vaststelling van de bijdrage tot die datum op hetgeen feitelijk werd betaald en met veroordeling van [gerekwestreerde] tot terugbetaling aan de vader van hetgeen na genoemde datum werd betaald c.q. te zijnen laste werd geïncasseerd. De dochter heeft ter terechtzitting de rechtbank verzocht het verweerschrift zo te verstaan dat dit tevens inhoudt het zelfstandig verzoek met ingang van 2 april 2005 een bijdrage ten laste van de man ten behoeve van de dochter vast te stellen van € 279,29 per maand. GRONDEN VAN DE BESLISSING Tussen partijen staat het volgende vast. De dochter is op 2 april 1987 te Naarden geboren uit het huwelijk van de man met [voormalig vrouw verzoeker], hierna te noemen de vrouw. Dit huwelijk is bij uitspraak van 21 maart 1990 ontbonden. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter is bij beschikking van 29 oktober 1990 vastgesteld op f. 475,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. De man en de vrouw zijn in februari 1997 overeengekomen de ten behoeve van de dochter te betalen alimentatie te verlagen naar f. 250,-, dat is € 113,45, per maand, welk bedrag de man sindsdien elke maand tot aan april 2005 aan de vrouw heeft voldaan. De dochter is op 2 april 2005 18 jaar geworden. Vanaf dat moment heeft de man de maandelijkse bijdrage van € 113,45 rechtstreeks aan de dochter voldaan. Op 17 augustus 2005 is de man geconfronteerd met een vordering van het LBIO wegens achterstallige betaling. Op 22 november 2006 is beslag ex art. 479g BW gelegd op de UWV uitkering van de man, wegens een achterstand in de betaling van op dat moment € 2050,50. De dochter doet een fulltime MBO opleiding SPW. Zij woont bij de vrouw. Ze heeft een (basis plus aanvullende) beurs van € 247,30 per maand. Daarnaast heeft zij een inkomen van € 106,- per maand uit bijverdiensten en ontvangt zij op dit moment een stagevergoeding van € 104,- per maand. Door het IBG wordt geen bijdrage van de ouders gevraagd. Op grond van de stukken en de mondelinge behandeling overweegt de rechtbank als volgt. De door de rechter vastgestelde verplichting tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige geldt op grond artikel 1: 395b van het Burgerlijk Wetboek bij het meerderjarig worden van dit kind met ingang van die datum ten aanzien van de meerderjarige, indien deze verplichting tot aan het meerderjarig worden van het kind van kracht is geweest. De man en de vrouw hebben in februari 1997 bij overeenkomst de door de rechtbank op 29 oktober 1990 vastgestelde bijdrage van f. 475,- per maand verlaagd naar een bijdrage van f. 250,- per maand. De man heeft dit bedrag tot aan de datum van het meerderjarig worden van de dochter, 2 april 2005, derhalve gedurende meer dan acht jaren, aan de vrouw betaald. Niet gebleken is dat de vrouw ooit zelf of via het LBIO weer aanspraak gemaakt heeft op de hogere bijdrage. De niet nader onderbouwde stelling van de dochter dat de afspraak tussen de man en de vrouw slechts bedoeld was voor de duur dat de man zonder werk zat -een situatie die slechts een drietal maanden geduurd heeft- acht de rechtbank -gelet op vorenbedoelde omstandigheden- onvoldoende aannemelijk geworden. Aldus concludeert de rechtbank dat de beschikking van 29 oktober 1990 bij overeenkomst is gewijzigd, zodat de bepaling van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek hier niet van toepassing is. Vervolgens ligt de vraag voor of de man op grond van artikel 1:395a BW verplicht is bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter. De man heeft verzocht de bijdrage aan de dochter met ingang van 2 april 2005 te bepalen op nihil, terwijl de dochter heeft verzocht de bijdrage met ingang van genoemde datum te bepalen op € 279,29 per maand. De dochter ontvangt thans (blijkens haar behoefteberekening) een basisbeurs en aanvullende beurs van totaal € 364,02. Daarnaast heeft zij inkomen uit bijverdiensten van gemiddeld € 106,- per maand, een stagevergoeding van € 103,94 per maand en (sinds januari 2006) een zorgtoeslag van € 33,00 per maand. Haar kosten voor studie en levensonderhoud per 1 januari 2006 stelt de rechtbank vast op € 495,17, bestaande uit de gestelde ziektekosten, de kosten voor studie en de kosten voor kleding, persoonlijke verzorging, sport, uitgaan en vervoer in het weekend. Haar kosten tot 1 januari 2006 waren lager daar zij blijkens de jaaropgave ziekenfondsverzekerd was. Uit het voorgaande blijkt dat de dochter per 2 april 2005 geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man. De dochter heeft aangegeven op termijn graag op kamers te willen gaan wonen. Nu zij nog geen zicht heeft op een kamer en de te verwachten kosten derhalve aannames zijn en er bovendien geen financiële gegevens van de onderhoudsplichtige moeder en stiefvader zijn ingebracht zal de rechtbank geen oordeel geven over de vraag of zij behoefte heeft aan een bijdrage, wanneer zij op kamers woont. Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud wordt gesteld op nihil. Als ingangsdatum zal gelden 20 april 2006, nu de man eerst per die datum heeft verzocht om nihilstelling. De man heeft voorts verzocht de dochter te veroordelen tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde. Nu de man tot 20 april 2006 bereid was € 113,45 bij te dragen, zal de rechtbank dit ten gunste van de dochter laten. Hetgeen echter hierboven via het LBIO is geïnd, is naar het oordeel van de rechtbank onverschuldigd betaald en de rechtbank acht het redelijk terugbetaling te gelasten, nu de dochter heeft aangegeven dit bedrag opzij gezet te hebben en zij bovendien door -ondanks bezwaren van de man - de executie voort te zetten een risico heeft genomen. Gelet op voorstaande zal de rechtbank beslissen als volgt. BESLISSING De rechtbank Bepaalt de door de man aan de dochter te betalen onderhoudsbijdrage van 2 april 2005 tot 20 april 2006 op € 113,45 per maand. Bepaalt de door de man aan de dochter te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 20 april 2006 op nihil. Gelast de dochter het door de man aan haar onverschuldigd betaalde terug te betalen. Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.F. Veenstra, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2006 in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder-Das, griffier.